A No. 37 vu

vu
to-V'
MHet landmeetkundige werk
'
in de Usselmeerpolders
door
N. J. H. Goeken
A No. 37
}
BIBLIOTHEEK
•Hbs-i
v
,-,^V
IN BEPERKTE KRING VERSPREID
RAPPORTEN EN MEDEDELINGEN INZAKE
DE DROOGMAKING, ONTGINNING EN
SOCIAAL-ECONOMISCHE OPBOUW DER
IJSSELMEERPOLDERS.
lyi*.
K S D I E N S T V O O R DE I J S S E L M E E R P O L D E R S - Z W O L L E
In b e p e r k t e k r i n g v e r s p r e i d
FLEVO
-
BERICHTEN
Rapporten en mededelingen inzake de droogmaking,
o n t g i n n i n g en sociaal-economische opbouw
der U s s e l m e e r p o l d e r s
A no. 37
Het landmeetkundige werk
in de U s s e l m e e r p o l d e r s
door
N.J.H.Goeken
R i j k s d i e n s t voor de I j s s e l m e e r p o l d e r s
ZWOLLE
19 6 3
Voordracht gehouden voor de Landbouwkundige Vergadering van de Directie
van de Wieringermeer (Usselmeerpolders) op 18 december 1962.
Alvorens het landmeetkundige werk in de Usselmeerpolders te bespreken,
wil ik in het kort het ontstaan
van de landmeetkundige diensten behandelen.
In 1838 werd tegelijk met ons Burgerlijk Wetboek de nieuwe hypothecaire
boekhouding ingevocrd, welke de kadastrale indeling tot grondslag had. In
verband hiermede werd het kadastrale archief ondergebracht in de Bewaring van
de Hypotheken, het Kadaster en de Scheepsbewijzen.
Het kadaster is een overheidsinstelling ter registratie en administratie
van de rechtstoestand van alle onroerende goederen in een bepaald gebied, met
insluiting van alle wijzigingen, die hierin in de loop der tijden voorkomen.
De registratie kan geschieden om aan de daaruit gegroeide administratie gegevens te ontlenen voor een billijke heffing van grondbelasting, polderlasten
enz. Is er geen ander doel dan dit, dan spreekt men van een belastingkadaster.
Gaat het er echter in de eerste plaats om, om de rechthebbenden door deze
administratie meer zekerheid te verschaffen inzake hun eigendomsrechten op
bepaalde terreingedeelten, dan spreekt men van een eigendomskadaster.
Het is begrijpelijk, dat men aan dit laatste hogere eisen van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid stelt dan aan het belastingkadaster.
Het Nederlandse kadaster nu is in oorsprong een belastingkadaster. Reeds
kort na zijn ontstaan verleende het echter tevens in het onderlinge verkeer
diensten als eigendomskadaster en de werking ervan rechtvaardigt dit gebruik
in sterke mate.
Een wettelijke regeling van het kadaster als eigendomskadaster bleef
echter achterwege.
Tot ongeveer 1930 werden technische metingen voor de aanleg van wegen
en kanalen, evenals metingen in de steden voor de aanleg van riolering, bestrating, bebouwing enz. uitgevoerd door het waterbouwkundig en burgerbouwkundig
personeel van de desbetreffende technische diensten.
Deze metingen werden uitgevoerd op een wijze die voor het Kadaster onbruikbaar was: ze werden niet verricht in de gangbare projectie (de stereografische projectie); aansluiting voor kaartopbouw was niet mogelijk.
Z 2790
-2Tevens gebeurde het meermalen, dat bij de aanleg van een nieuwe rijksweg, op bepaalde punten, door de Rijkswaterstaat, de Provinciale Waterstaat
en de Gemeente werd gemeten. Daarna verzorgde de landmeter van het Kadaster
er de kadastrale meting.
Bij de Rijkswaterstaat is toen de Meetkundige Dienst ingesteld, die zich
speciaal belastte met de metingen, waterpassingen en karteringen in de verschillende arrondissementen. Hetzelfde geschiedde in de steden Amsterdam,
Rotterdam, Utrecht.
Thans is het zo dat ook vele Diensten van Gemeentewerken en Technische
Diensten van de Provinciale Waterstaat een landmeetkundige afdeling hebben.
De specialisatie van het landmeetkundige werk heeft ertoe geleid dat
deze diensten een samenwerking met het Kadaster hebben verkregen, hetgeen inhoudt dat de terreinmetingen door het Kadaster worden geaccepteerd. De kadastrale metingen geschieden in overleg met het Kadaster.
In 1931 werd op advies van de Ingenieur Verificateur van het Kadaster
bij de Directie van de Wieringermeer een ambtenaar aangesteld, die onder leiding van de landmeter van het Kadaster te Alkmaar, de kadastrale metingen in
de Wieringermeer zou verrichten. De Directie kon dan zelf bepalen welke metingen voorrang dienden te verkrijgen.
Hetgeen zich echter op het oude land afspeelde, nl. het verrichten van
metingen door verschillende instanties, breidde zich nu ook uit tot de nieuwe polder, zodat het nodig werd geacht de metingen ten behoeve van inpolderingen te centraliseren. Hierdoor werd ook specialisatie van het landmeetkundige werk mogelijk. Daar de kern van dit werk werd gevormd door de kadastrale metingen, werd het landmeetkundige werk ondergebracht bij de OociaalEconomische Afdeling.
De samenwerking met het Kadaster omvat echter niet alleen de overneming
van de terreinmetingen, maar, door persoonlijk contact met de Hoofdlandmeter
van het Kadaster, sluit de samenwerking ook in het overnemen van de polygoonberekeningen en de grootteberekeningen, hetgeen het grote voordeel heeft, dat
reeds vroegtijdig bij de uitgifte van bedrijven met de juiste kadastrale
grootte kan worden gewerkt.
Het landmeetkundige werk t.b.v. de inpoldering kan worden verdeeld in 4
categorieen,
I, Metingen ten behoeve van het kadaster
ii. UitzetUneen
-3III. Metingen voor kaarten van diverse aard
IV. Waterpassingen
I. Metingen ten behoeve van het Kadaster
Het bepalen van de technische grondslag (plaatsing en inmeting van vaste punten, zoals kauaatei*stenen) geschiedt door polygnnering (hoekmetine en
lengtemeling).
De zijden van de hoofdpolygonen hebben een lengte van + 1 km. De Iengten worden gemeten met een elektronische afstandsmeter, de tellurometer.
De elektronische afstandsmeter werkt met behulp van twee instrumenten:
het hoofdinstrument en het neveninstrument. Verder zijn aanwezig 2 accu's
van 8 Amp. Volt, een anerolde barometer en een draaivochtigheidsmeter.
De lengtemetingen geschieden als
volgt;
Via een antenne, een parabolische
spiegel, wordt door het hoofdinstrument een radiogolf van *• 10 cm lengte uitgezonden naar het neveninstrument. Dit instrument, eveneens voorzien van een parabolische spiegel,
ontvangt de golf en zendt onmiddellijk een gelijksoortige golf terug,
die echter een ingewikkelder modulatie heeft. Het ontvangende hoofdinstrument wijst dan het stadium van
wisseling aan tussen de uitgaande en
de inkomende modulatie, hetgeen is
af te lezen op een oscilloscope via
Foto 1. Tellurometer. De waarnemer bij het hoof dins trument.
een cirkelzwenking. Dit uitzenden,
ontvangen en heruitzenden gaat onafafgebroken door.
Met het neveninstrument worden, op instructie van de waarnemer bij het
hoofdinstrument, de verschillende omschakelingen verricht. (zie Foto 1).
Daartoe is een duplex-telefoon aanwezig.
De oscilloscope heeft een 10-delige schaal,met 10 grote en 100 kleine
verdelingen. Een volledige rotatie van de fase stelt een verandering voor
van 1/10 van een microseconde of 100 millimicroseconden. Elke schaalverde-
-4ling stelt dus voor: een millimicro seconde; wij krijgen de tijd over de dubbele lengte. De nauwkeurigheid van de verkregen lengte bedraagt 5 cm + 3 ram
per kilometer.
De hoekmeting wordt verricht met een Wild T2. Het huidige gebruik van
de tellurometer maakt het overbodig veel puntsbepalingen te verrichten, zoals dat in de l-fieringermeex en in dc Noordoostpolder nodig was. Het voordeel
hiervan is dat de moeilijkheden, veroorzaakt door refractie, ondulatie(luchtgolven) en mist nagenoeg zijn opgeheven. De onbegaanbaarheid van het terrein
en de gezichtsbegrenzing door de rietbegroeiing blijft men grotendeels de
baas door het gebruik van een lichte rupstrekker waarop een platform van 3j
meter hoog is aangebracht.
Bij de hoekmeting is het in eerste instantie nodig enkele hoofdpunten,
waarvan de coordinaten zeer nauwkeurig moeten worden bepaald, gelijkmatig
verdeeld in de polder te plaatsen. Op deze punten worden dan de signalen met
verhoogde "stoelen" - hier 9 - geplaatst. (Foto 2). Tevens moet nog een aantal punten op de dijk worden bepaald.
De Snelliusmeting van deze
punten geschiedt met de
Wild T3,een instrument dat
ook bij de Rijksdriehoeksmeting in gebruik is. Deze
hoofdpunten worden met een
dergelijke nauwkeurigheid
bepaald dat de latere metingen van de Rijksdriehoeksmeting zo dicht mogelijk worden benaderd, waardoor geen
omrekening van de coordinaFoto 2. Een der signalen die geplaatst zijn
op een verhoogde "stoel".
ten van de voor de kadastra,
,
le meting gebruikte punten
meer nodig is.
Hierna volgt de verdichting van het net, zoals bij het polygoneren is
besproken.
Vervolgens kan, zodra uitgifte in erfpacht Of verkoop van gronden
plaatsvindt, de detailmeting geschieden
De aldus verkregen veldwerken worden
naar het Kadaster gezonden ter registratie. Bij de beschrijving in de akten
-5is het voor de Usselmeerpolders van groot belang hele kadastrale nummers
te kunnen noemen, daar bij het noemen van gedeelten van percelen gemakkelijk verwarring ontstaat vanwege de weinigenummers die bestaan.
Bijvoorbeeld: een geheel dorp heeft in het begin slechts een nummer.
II. Uitzettingeu
Deze bestaan in hoofdzaak uit:
le. Voor de Dienst der Zuiderzeewerken signaleren of controleren van een
aantal hoofdpunten t.b.v. de dijkbouw en het baggeren van hoofdvaarten.
2e. Op basis van beschikbaar zijnde sectiekaarten uitzetten van tochten,
wegen en sloten.
3e. Diverse uitzettingen, zoals voor dorpen, bestrating, riolering, gebouwen, waterleiding, uit te geven gronden, enz.
I
ad 1
De hoofdpunten voor de dijkbouw en het baggeren van vaarten
worden in eerste instantie in stereografische projectie in coOrdinaten vastgelegd en vervolgens
door een technisch ambtenaar van
de Dienst der Zuiderzeewerken in
zee uitgezet met behulp van de
sextant. Hiervoor hebben de ambtenaren de beschikking over een
hotter. Het punt wordt gemarkeerd
door een baak die is vastgezet in
een gat van een op de bodem gebrachte molensteen.
Vervolgens bepaalt de Landmeetkun-
Foto 3. Puntsbepaling van hoofdpunt via een Snelliusmeting.
dige afdeling opnieuw de baak in
coordinaten, door middel van voorwaartse insnijding met de Wild T3.
De gevonden correctie wordt doorgegeven aan de Dienst der Zuiderzeewerken.
Het bepalen in coordinaten van enkele zeer belangrijke hoofdpunten
(zie Foto 3) gebeurde vroeger door puntsbepaling via een Snellius-meting;
thans wordt hiervoor de Tellurometer gebruikt, waarbij als volgt te werk
wordt gegaan. (zie Foto 4 ) .
-64 tanks van ongeveer 5 meter lengte worden rechtopstaand aan elkaar bevestigd;
op de tanks, en de ruimten
tussen de tanks overbruggend, wordt een houten
vloer gelegd. Door een
sleepboot worden de met
lucht gevulde tanks naar
de plaats gebracht welke
ten naastebij door sextantmeting is bepaald.
Foto 4. Kunstmatig eilandje waarop het hoofdinstrument van de tellurometer wordt
geplaatst.
Hier laat men water in de
tanks lopen, zodat zij op
de bodem komen te staan en een kunstmatig eilandje vormen van ongeveer 5 x 5
meter. Hierop wordt het hoofdinstrument van de tellurometer geplaatst, terwijl het neveninstrument achtereenvolgens op 3 in coordinaten bekende punten
(N) aan de kust wordt opgesteld. Vanuit deze punten worden 3 lengtemetingen
verricht, waardoor de afstanden a, b en c worden
verkregen. Met deze afstanden kunnen 3 driehoeken,
N N A, N N B en N3N1C worden getekend. Zo onstaat
de driehoek ABC De coordinaten van het zwaartepunt
van dit driehoekje worden
als de juiste aangehouden.
Volgens deze methode kunnen
de puntsbepalingen in de
«*} polder ook geschieden.
De uitzetting van de knikpunten van wegen, tochten en sloten gebeurt
door middel van de sextant. Daar men zich bij de sextantmetingen moet verplaatsen over slappe grond en door hoge rietvelden, wordt hiervoor gebruik
gemaakt van de reeds vermelde rupstrekkers. (Zie Foto 5). Voor controle en
correctie worden weer voorwaartse insnijdingen verricht met de theodoliet of
met de tellurometer. Na deze correctie bedragen de afwijkingen in de punten
-7doorgaans niet meer dan +_ 15 cm.
Zijn de op de knikpunten geplaatste
signalen gecontroleerd, dan worden de
assen van wegen, tochten en sloten
uitgezet. De nauwkeurigheid van deze
uitzettingen is zodanig, dat de aldus
verkregen gegevens kunnen dienen voor
het vervaardigen van de eerste sectie
kaarten 1 op 5000.
Van deze kaarten worden caiques gemaakt ter verkrijging van witdrukken
voor verschillende afdelingen, terwijl hieraan ook gegevens voor de
meetkaarten en de zaaiplankaarten
worden ontleend. Ze dienen tevens
als ondergrond voor hoogtekaarten
en te ontwerpen dorpen. Uit deze geFoto 5. Bamse trekker met verhoogd platform voor
sextantmeting
gevens worden de voorlopige grootteberekeningen gemaakt voor de kavels.
Ad 3
In de dorpen worden de assen van de door de stedebouwkundige aangegeven straten, rooilijnen, vloerpeilhoogten, riolering, waterleiding e.d.
aan de hand van de matenplans uitgezet. Hiervan
worden topografische kaarten op schaal 1 a 500 gemaakt, waarop deze uitzettingen direct worden
gekarteerd uit de opme-
«*•*»•••_
tingen, waarbij de meetkundige grondslag als uit-j
gangspunt wordt genomen.
Op deze wijze krijgt men
een afdoende controle op
de uitgezette
objecten.
Deze kaarten geven tevens
Foto 6. Uitzetten van de assen der wegen, der
tochten en sloten.
een volledig beeld van alles wat in het dorp zowel boven- als ondergronds
aanwezig is (het veelbesproken z.g. kadaster van kabels en buizen).
-8Voor de aanleg van de riolering worden de te plaatsen putten aangegeven
door piketten, welke op een van te voren bepaalde hoogte worden geplaatst.
Voor elk dorp wordt een kaart op schaal 1 a 2000 bijgehouden, waarop de
door een waterpassing verkregen hoogte van vloerpeilen en rioolputten wordt
aangegeven.
Voor het leggen van waterleidmgbuizen, elektrici Lei Lkabels en P.T.T.
kabels worden uitzetkaarten gemaakt in overleg met de stedebouwkundige en aan
de betrokken diensten gezonden. Deze kaarten hebben ten doel een gunstige
ligging van leidingen en kabels te bevorderen.
Ter verkrijging van een inzicht in de ligging van de grondslag worden
van elk dorp hoogte-kaarten gemaakt.
III. Metingen voor kaarten van diverse aard
Reeds in de Wieringermeer bleek, o.a. bij het Heemraadschap, een grote
behoefte te bestaan aan goede kaarten op schaal 1 a 500 van de wegen met alles
wat boven- en ondergronds aanwezig was.
Het vervaardigen van dergelijke kaarten geschiedt thans door de Landmeetkundige
Afdeling in overleg met de Dienst der Zuiderzeewerken.
In de Noordoostpolder blijkt ook behoefte te bestaan aan dergelijke kaarten van de vaarten en tochten, waarop aangegeven de kadastrale pachtgrens en
de insteek, zoals deze zich thans heeft gevormd.
Van elke kavel zijn meetkaarten gemaakt, waarop de totale kavelgrootte
en de akkergrootten zijn vermeld. Daardoor beschikt men bij het bepalen van
de opbrengst der gewassen over uniforme gegevens. Door gebruik te maken van
deze akkergrootten is tevens het bepalen van de bewerkte oppervlakte bij akkoordwerk eenvoudig. De meetkaarten worden nagenoeg bij iedere afdeling en voor allerlei doeleinden gebruikt, o.a. bij het ontwerpen van landbouwschuren, bij het
splitsen van kavels voor de verpachting, bij het bepalen van de voorlopige
grootte van de te verpachten bedrijven; de Wetenschappelijke Afdeling gebruikt
ze als ondergrond voor haar kartering en het Staatsbosbeheer maakt er gebruik
van bij de aanplant.
Voor de afdeling Bebossing en Beplanting verzorgt de Landmeetkundige Afdeling de inmeting en de kartering van de boscomplexen. Hiervan worden kaarten
gemaakt op schaal 1 a 10.000 en 1 a 5000, waarbij de grootten van de vakken
van aanplant worden vermeld.
-9-
IV. Waterpassingen
Ten gerieve van de uit te voeren technische werken is het nodig de polder
te voorzien van een net van hoogtemerken (bouten in bruggen en landbouwschuren
en buizen tot in het diluvium geslagen). Hierdoor kunnen de plaatselijke waterpassingen tot deze uitgangspunten worden beperkt.
Rij deze waterpassingen gaan wij uit van de peilmerken van de primaire
en secundaire waterpassingen in Nederland, welke langs de kust zijn gelegen.
De waterpassing geschiedt eerst over de dijken, dus rondom de polder, daarna
worden door de polder tussenverbindingen gewaterpast. Het is een nauwkeurigheidswaterpassing met een Zeiss Ni 2 en Dieperinkbaken (transversaalverdeling).
De uitvoering gebeurt in secties van + 1% a 2 km heen en terug. Hierdoor kan
direct worden geconstateerd of er een fout is gemaakt, daar het resultaat heen
en terug gelijk moet zijn en eventuele hermeting blijft dus beperkt tot een
korte afstand.
Ondanks de grote afstanden zijn de resultaten zeer goed te noemen. De Hydrotechnische Dienst had, via zelfregistrerende peilschalen bij Lelystad, toen
dit nog een eiland was, een hoogte bepaald.
Na het gereedkomen van de Knardijk is een waterpassing uitgevoerd vanuit
Harderwijk, dus een afstand van + 28 km. Het verschil in hoogtebepaling bedroeg 2.4 cm.
Ten behoeve van de klinkbepaling worden regelmatig dezelfde raaien gewaterpast. In Oostelijk Flevoland ieder jaar, in de N.O.P. en de Wieringermeer om
de 5 jaar.
Van de U-polders is een peilingenkaart aanwezig van 1865. In 1951 zijn
de op deze kaart gepeilde raaien in het terrein uitgezet en gewaterpast, waaruit
een gemiddelde klink bleek van + 1.50 m. In 1962 zijn deze raaien opnieuw gewaterpast, hieruit bleek dat de klink in deze 10 jaar ongeveer 8 a 10 cm bedroeg.
Ter bestudering van de waterhuishouding in de randgebieden worden van de
diepfilters en de grondwaterstandsbuizen, de hoogte t.o.v. N.A.P. bepaald.
Van de landbouwgebieden langs de kust worden over een strook van +_ 3 km
hoogtekaarten gemaakt, uit gegevens verkregen van andere Diensten zoals de
Nederlandsche Heidemaatschappij, de Cultuurtechnische Dienst, Waterschappen
enz. De terreinen waarvan geen gegevens aanwezig waren, werden door de Landmeetkundige Afdeling gewaterpast.
Verder worden veel waterpassingen verricht t.b.v, ontwatering, egalisatie,
infiltratie e.d.
-10-
De tekenkamer van de Landmeetkundige Afdeling houdt zich niet alleen
bezig met het vervaardigen van kaarten, maar zij verzorgt allerlei tekenwerk,
zoals overzichtsgegevens, grafieken en publikaties.
In de reeks FLEVO-BERICHTEN serie A zijn reeds verschenen:
1. ENSERINK, G.A.R. Kritische beschouwingen over het "Ramspol"-infiltratiesysteem uit een oogpunt van aanleg en functioneren. Zwolle, 1956.
2. SMITS, H. De inklinking in de Zuidplaspolder. Zwolle, 1956.
3. OVINGE, A. De classificatie van gronden in de Wieringermeer. Zwolle, 1957.
4. ZUUR, A.J. Over de landbouwkundige waarde van het Rotterdamse havenslib.
Zwolle, 1957.
5. ZUUR, A.J. De veranderingen in het gehalte aan koolzure kalk en humus op
het proefveld Kraggenburg. Zwolle, 1957.
6. VOORDRACHTEN Oostelijk Flevoland-dag 1957. Zwolle, 1957.
7. EBBENS, O.S. Het probleem van de eigendom van de kwelders en slibben in
het Lauwerszeegebied. Zwolle, 1957.
8. SIEBEN, W.H. Over de invloed van de zomergrondwaterstand op de opbrengst
van gronden van het type zavel op zand. Zwolle, 1957.
9. BOER, P. G. DE. Gewassenkeuze bij de tijdelijke staatsexploitatie in de
Noordoostpolder. Zwolle, 1957.
10. SPANJER, S. Rietdrainage in de Noordoostpolder. Zwolle, 1957.
11. SCHREVEN, D.A. VAN. De betekenis van de microben voor de plantengroei
en omzettingen in de bodem van Zuiderzeepolders. Zwolle, 1958.
12. KAMPEN, J.H. VAN. Het zwadmaaien van granen. Zwolle, 1958.
13. BIEWINGA, D.T. Maatregelen tegen verstuiving op de zandgronden in Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1959.
14. HEIDE, G.D. VAN DER: Resten van prehistorische dieren en middeleeuwse
huisdieren in het Zuiderzeegebied, gezien van archeologisch standpunt.
Zwolle, 1959.
15. VOORDRACHTEN Oostelijk Flevoland-dag 1959. Zwolle, 1959.
16. KALISVAART, C
1958.
Ervaringen met de infiltratie in de Noordoostpolder. Zwolle,
17. BOER, P.G. DE. Maaidorsen en stro. Zwolle, 1960.
18. LINDENBERGH, A.G. De arbeidsbezetting in 1958 op de landbouwbedrijven
in de Noordoostpolder. Zwolle, 1960.
19. CAVE, A.J. Muizen en hun bestrijding in Oostelijk Flevoland. Zwolle,
1960.
20. HEIDE, G.D. VAN DER. Onderzoek en conservering van opgegraven scheepsvondsten. Zwolle, 1960.
21. JUKEMA, J. Beroep en opleiding van de boerenzoons in de Noordoostpolder.
Zwolle, 1960.
22. BOER, P.G. DE. Ervaringen opgedaan bij de ontginning en de tijdelijke
exploitatie in de beginjaren van Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1961.
23. JONKER, J.J. Vijf jaar ervaringen op de Ir. W.A. Bosma-hoeve op de kavels
S 30 en S 19 in de Noordoostpolder. Zwolle, 1961.
24. TIMMERS, C M . De ontwikkeling van de personeelsopleiding bij de Cultuurtechnische Afdeling van de Directie van de Wieringermeer (Usselmeerpolders).
Zwolle, 1961.
25. SMEDING, S. Terugblik op het in 1924 verschenen rapport van de CommissieLovink. Zwolle, 1961.
26. JONKER, J.J. Over de invloed van de strooitijd van stikstofmeststof op de
opbrengst van granen in de Usselmeerpolders. Zwolle, 1961.
27. KONING, J.C. DE. Ontwateringsklachten in de Noordoostpolder gedurende de
periode 1948-1960. Zwolle, 1961.
28. HEIDE, G.D. VAN DER. De taak van het museum voor de Usselmeerpolders.
Zwolle, 1961.
29. FOKKENS, B. De methodiek van het onderzoek naar de vereiste greppel- en
drainafstanden in de Usselmeerpolders. Zwolle, 1962.
30. HOFSTEE, J. en B. VERHOEVEN. Gegevens betreffende de betrouwbaarheid van
het grondonderzoek in het IJsselmeergebied. Zwolle, 1962.
31. SMITS, H. en A.J. WIGGERS. De bijdrage van de oude zeeklei tot de inklinking van de Markerwaard en de invloed van de drooglegging van deze
polder op het aangrenzende gedeelte van Noord-Holland. Zwolle, 1962.
32. VOORDRACHTEN Ontwikkelingsdag - Oostelijk Flevoland 1961. Zwolle, 1962.
33. KALISVAART, C. Grondverbetering in Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1962.
34. KAMPEN, J.H. VAN. De besteding van manuren en machine-uren bij de werkzaamheden in exploitatie en ontginning gedurende 1961 in Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1962.
•
35. GLOPPER, R.J. DE. De inklinking van slappe, subaquatische sedimenten
in het IJsselmeer tot omstreeks 25 jaar na het droogvallen. Zwolle, 1963.
36. MOOK, J.H. Het werk van het Instituut voor Oecologisch Onderzoek in de
Usselmeerpolders. Zwolle, 1963.