vu to-V' MHet landmeetkundige werk ' in de Usselmeerpolders door N. J. H. Goeken A No. 37 } BIBLIOTHEEK •Hbs-i v ,-,^V IN BEPERKTE KRING VERSPREID RAPPORTEN EN MEDEDELINGEN INZAKE DE DROOGMAKING, ONTGINNING EN SOCIAAL-ECONOMISCHE OPBOUW DER IJSSELMEERPOLDERS. lyi*. K S D I E N S T V O O R DE I J S S E L M E E R P O L D E R S - Z W O L L E In b e p e r k t e k r i n g v e r s p r e i d FLEVO - BERICHTEN Rapporten en mededelingen inzake de droogmaking, o n t g i n n i n g en sociaal-economische opbouw der U s s e l m e e r p o l d e r s A no. 37 Het landmeetkundige werk in de U s s e l m e e r p o l d e r s door N.J.H.Goeken R i j k s d i e n s t voor de I j s s e l m e e r p o l d e r s ZWOLLE 19 6 3 Voordracht gehouden voor de Landbouwkundige Vergadering van de Directie van de Wieringermeer (Usselmeerpolders) op 18 december 1962. Alvorens het landmeetkundige werk in de Usselmeerpolders te bespreken, wil ik in het kort het ontstaan van de landmeetkundige diensten behandelen. In 1838 werd tegelijk met ons Burgerlijk Wetboek de nieuwe hypothecaire boekhouding ingevocrd, welke de kadastrale indeling tot grondslag had. In verband hiermede werd het kadastrale archief ondergebracht in de Bewaring van de Hypotheken, het Kadaster en de Scheepsbewijzen. Het kadaster is een overheidsinstelling ter registratie en administratie van de rechtstoestand van alle onroerende goederen in een bepaald gebied, met insluiting van alle wijzigingen, die hierin in de loop der tijden voorkomen. De registratie kan geschieden om aan de daaruit gegroeide administratie gegevens te ontlenen voor een billijke heffing van grondbelasting, polderlasten enz. Is er geen ander doel dan dit, dan spreekt men van een belastingkadaster. Gaat het er echter in de eerste plaats om, om de rechthebbenden door deze administratie meer zekerheid te verschaffen inzake hun eigendomsrechten op bepaalde terreingedeelten, dan spreekt men van een eigendomskadaster. Het is begrijpelijk, dat men aan dit laatste hogere eisen van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid stelt dan aan het belastingkadaster. Het Nederlandse kadaster nu is in oorsprong een belastingkadaster. Reeds kort na zijn ontstaan verleende het echter tevens in het onderlinge verkeer diensten als eigendomskadaster en de werking ervan rechtvaardigt dit gebruik in sterke mate. Een wettelijke regeling van het kadaster als eigendomskadaster bleef echter achterwege. Tot ongeveer 1930 werden technische metingen voor de aanleg van wegen en kanalen, evenals metingen in de steden voor de aanleg van riolering, bestrating, bebouwing enz. uitgevoerd door het waterbouwkundig en burgerbouwkundig personeel van de desbetreffende technische diensten. Deze metingen werden uitgevoerd op een wijze die voor het Kadaster onbruikbaar was: ze werden niet verricht in de gangbare projectie (de stereografische projectie); aansluiting voor kaartopbouw was niet mogelijk. Z 2790 -2Tevens gebeurde het meermalen, dat bij de aanleg van een nieuwe rijksweg, op bepaalde punten, door de Rijkswaterstaat, de Provinciale Waterstaat en de Gemeente werd gemeten. Daarna verzorgde de landmeter van het Kadaster er de kadastrale meting. Bij de Rijkswaterstaat is toen de Meetkundige Dienst ingesteld, die zich speciaal belastte met de metingen, waterpassingen en karteringen in de verschillende arrondissementen. Hetzelfde geschiedde in de steden Amsterdam, Rotterdam, Utrecht. Thans is het zo dat ook vele Diensten van Gemeentewerken en Technische Diensten van de Provinciale Waterstaat een landmeetkundige afdeling hebben. De specialisatie van het landmeetkundige werk heeft ertoe geleid dat deze diensten een samenwerking met het Kadaster hebben verkregen, hetgeen inhoudt dat de terreinmetingen door het Kadaster worden geaccepteerd. De kadastrale metingen geschieden in overleg met het Kadaster. In 1931 werd op advies van de Ingenieur Verificateur van het Kadaster bij de Directie van de Wieringermeer een ambtenaar aangesteld, die onder leiding van de landmeter van het Kadaster te Alkmaar, de kadastrale metingen in de Wieringermeer zou verrichten. De Directie kon dan zelf bepalen welke metingen voorrang dienden te verkrijgen. Hetgeen zich echter op het oude land afspeelde, nl. het verrichten van metingen door verschillende instanties, breidde zich nu ook uit tot de nieuwe polder, zodat het nodig werd geacht de metingen ten behoeve van inpolderingen te centraliseren. Hierdoor werd ook specialisatie van het landmeetkundige werk mogelijk. Daar de kern van dit werk werd gevormd door de kadastrale metingen, werd het landmeetkundige werk ondergebracht bij de OociaalEconomische Afdeling. De samenwerking met het Kadaster omvat echter niet alleen de overneming van de terreinmetingen, maar, door persoonlijk contact met de Hoofdlandmeter van het Kadaster, sluit de samenwerking ook in het overnemen van de polygoonberekeningen en de grootteberekeningen, hetgeen het grote voordeel heeft, dat reeds vroegtijdig bij de uitgifte van bedrijven met de juiste kadastrale grootte kan worden gewerkt. Het landmeetkundige werk t.b.v. de inpoldering kan worden verdeeld in 4 categorieen, I, Metingen ten behoeve van het kadaster ii. UitzetUneen -3III. Metingen voor kaarten van diverse aard IV. Waterpassingen I. Metingen ten behoeve van het Kadaster Het bepalen van de technische grondslag (plaatsing en inmeting van vaste punten, zoals kauaatei*stenen) geschiedt door polygnnering (hoekmetine en lengtemeling). De zijden van de hoofdpolygonen hebben een lengte van + 1 km. De Iengten worden gemeten met een elektronische afstandsmeter, de tellurometer. De elektronische afstandsmeter werkt met behulp van twee instrumenten: het hoofdinstrument en het neveninstrument. Verder zijn aanwezig 2 accu's van 8 Amp. Volt, een anerolde barometer en een draaivochtigheidsmeter. De lengtemetingen geschieden als volgt; Via een antenne, een parabolische spiegel, wordt door het hoofdinstrument een radiogolf van *• 10 cm lengte uitgezonden naar het neveninstrument. Dit instrument, eveneens voorzien van een parabolische spiegel, ontvangt de golf en zendt onmiddellijk een gelijksoortige golf terug, die echter een ingewikkelder modulatie heeft. Het ontvangende hoofdinstrument wijst dan het stadium van wisseling aan tussen de uitgaande en de inkomende modulatie, hetgeen is af te lezen op een oscilloscope via Foto 1. Tellurometer. De waarnemer bij het hoof dins trument. een cirkelzwenking. Dit uitzenden, ontvangen en heruitzenden gaat onafafgebroken door. Met het neveninstrument worden, op instructie van de waarnemer bij het hoofdinstrument, de verschillende omschakelingen verricht. (zie Foto 1). Daartoe is een duplex-telefoon aanwezig. De oscilloscope heeft een 10-delige schaal,met 10 grote en 100 kleine verdelingen. Een volledige rotatie van de fase stelt een verandering voor van 1/10 van een microseconde of 100 millimicroseconden. Elke schaalverde- -4ling stelt dus voor: een millimicro seconde; wij krijgen de tijd over de dubbele lengte. De nauwkeurigheid van de verkregen lengte bedraagt 5 cm + 3 ram per kilometer. De hoekmeting wordt verricht met een Wild T2. Het huidige gebruik van de tellurometer maakt het overbodig veel puntsbepalingen te verrichten, zoals dat in de l-fieringermeex en in dc Noordoostpolder nodig was. Het voordeel hiervan is dat de moeilijkheden, veroorzaakt door refractie, ondulatie(luchtgolven) en mist nagenoeg zijn opgeheven. De onbegaanbaarheid van het terrein en de gezichtsbegrenzing door de rietbegroeiing blijft men grotendeels de baas door het gebruik van een lichte rupstrekker waarop een platform van 3j meter hoog is aangebracht. Bij de hoekmeting is het in eerste instantie nodig enkele hoofdpunten, waarvan de coordinaten zeer nauwkeurig moeten worden bepaald, gelijkmatig verdeeld in de polder te plaatsen. Op deze punten worden dan de signalen met verhoogde "stoelen" - hier 9 - geplaatst. (Foto 2). Tevens moet nog een aantal punten op de dijk worden bepaald. De Snelliusmeting van deze punten geschiedt met de Wild T3,een instrument dat ook bij de Rijksdriehoeksmeting in gebruik is. Deze hoofdpunten worden met een dergelijke nauwkeurigheid bepaald dat de latere metingen van de Rijksdriehoeksmeting zo dicht mogelijk worden benaderd, waardoor geen omrekening van de coordinaFoto 2. Een der signalen die geplaatst zijn op een verhoogde "stoel". ten van de voor de kadastra, , le meting gebruikte punten meer nodig is. Hierna volgt de verdichting van het net, zoals bij het polygoneren is besproken. Vervolgens kan, zodra uitgifte in erfpacht Of verkoop van gronden plaatsvindt, de detailmeting geschieden De aldus verkregen veldwerken worden naar het Kadaster gezonden ter registratie. Bij de beschrijving in de akten -5is het voor de Usselmeerpolders van groot belang hele kadastrale nummers te kunnen noemen, daar bij het noemen van gedeelten van percelen gemakkelijk verwarring ontstaat vanwege de weinigenummers die bestaan. Bijvoorbeeld: een geheel dorp heeft in het begin slechts een nummer. II. Uitzettingeu Deze bestaan in hoofdzaak uit: le. Voor de Dienst der Zuiderzeewerken signaleren of controleren van een aantal hoofdpunten t.b.v. de dijkbouw en het baggeren van hoofdvaarten. 2e. Op basis van beschikbaar zijnde sectiekaarten uitzetten van tochten, wegen en sloten. 3e. Diverse uitzettingen, zoals voor dorpen, bestrating, riolering, gebouwen, waterleiding, uit te geven gronden, enz. I ad 1 De hoofdpunten voor de dijkbouw en het baggeren van vaarten worden in eerste instantie in stereografische projectie in coOrdinaten vastgelegd en vervolgens door een technisch ambtenaar van de Dienst der Zuiderzeewerken in zee uitgezet met behulp van de sextant. Hiervoor hebben de ambtenaren de beschikking over een hotter. Het punt wordt gemarkeerd door een baak die is vastgezet in een gat van een op de bodem gebrachte molensteen. Vervolgens bepaalt de Landmeetkun- Foto 3. Puntsbepaling van hoofdpunt via een Snelliusmeting. dige afdeling opnieuw de baak in coordinaten, door middel van voorwaartse insnijding met de Wild T3. De gevonden correctie wordt doorgegeven aan de Dienst der Zuiderzeewerken. Het bepalen in coordinaten van enkele zeer belangrijke hoofdpunten (zie Foto 3) gebeurde vroeger door puntsbepaling via een Snellius-meting; thans wordt hiervoor de Tellurometer gebruikt, waarbij als volgt te werk wordt gegaan. (zie Foto 4 ) . -64 tanks van ongeveer 5 meter lengte worden rechtopstaand aan elkaar bevestigd; op de tanks, en de ruimten tussen de tanks overbruggend, wordt een houten vloer gelegd. Door een sleepboot worden de met lucht gevulde tanks naar de plaats gebracht welke ten naastebij door sextantmeting is bepaald. Foto 4. Kunstmatig eilandje waarop het hoofdinstrument van de tellurometer wordt geplaatst. Hier laat men water in de tanks lopen, zodat zij op de bodem komen te staan en een kunstmatig eilandje vormen van ongeveer 5 x 5 meter. Hierop wordt het hoofdinstrument van de tellurometer geplaatst, terwijl het neveninstrument achtereenvolgens op 3 in coordinaten bekende punten (N) aan de kust wordt opgesteld. Vanuit deze punten worden 3 lengtemetingen verricht, waardoor de afstanden a, b en c worden verkregen. Met deze afstanden kunnen 3 driehoeken, N N A, N N B en N3N1C worden getekend. Zo onstaat de driehoek ABC De coordinaten van het zwaartepunt van dit driehoekje worden als de juiste aangehouden. Volgens deze methode kunnen de puntsbepalingen in de «*} polder ook geschieden. De uitzetting van de knikpunten van wegen, tochten en sloten gebeurt door middel van de sextant. Daar men zich bij de sextantmetingen moet verplaatsen over slappe grond en door hoge rietvelden, wordt hiervoor gebruik gemaakt van de reeds vermelde rupstrekkers. (Zie Foto 5). Voor controle en correctie worden weer voorwaartse insnijdingen verricht met de theodoliet of met de tellurometer. Na deze correctie bedragen de afwijkingen in de punten -7doorgaans niet meer dan +_ 15 cm. Zijn de op de knikpunten geplaatste signalen gecontroleerd, dan worden de assen van wegen, tochten en sloten uitgezet. De nauwkeurigheid van deze uitzettingen is zodanig, dat de aldus verkregen gegevens kunnen dienen voor het vervaardigen van de eerste sectie kaarten 1 op 5000. Van deze kaarten worden caiques gemaakt ter verkrijging van witdrukken voor verschillende afdelingen, terwijl hieraan ook gegevens voor de meetkaarten en de zaaiplankaarten worden ontleend. Ze dienen tevens als ondergrond voor hoogtekaarten en te ontwerpen dorpen. Uit deze geFoto 5. Bamse trekker met verhoogd platform voor sextantmeting gevens worden de voorlopige grootteberekeningen gemaakt voor de kavels. Ad 3 In de dorpen worden de assen van de door de stedebouwkundige aangegeven straten, rooilijnen, vloerpeilhoogten, riolering, waterleiding e.d. aan de hand van de matenplans uitgezet. Hiervan worden topografische kaarten op schaal 1 a 500 gemaakt, waarop deze uitzettingen direct worden gekarteerd uit de opme- «*•*»•••_ tingen, waarbij de meetkundige grondslag als uit-j gangspunt wordt genomen. Op deze wijze krijgt men een afdoende controle op de uitgezette objecten. Deze kaarten geven tevens Foto 6. Uitzetten van de assen der wegen, der tochten en sloten. een volledig beeld van alles wat in het dorp zowel boven- als ondergronds aanwezig is (het veelbesproken z.g. kadaster van kabels en buizen). -8Voor de aanleg van de riolering worden de te plaatsen putten aangegeven door piketten, welke op een van te voren bepaalde hoogte worden geplaatst. Voor elk dorp wordt een kaart op schaal 1 a 2000 bijgehouden, waarop de door een waterpassing verkregen hoogte van vloerpeilen en rioolputten wordt aangegeven. Voor het leggen van waterleidmgbuizen, elektrici Lei Lkabels en P.T.T. kabels worden uitzetkaarten gemaakt in overleg met de stedebouwkundige en aan de betrokken diensten gezonden. Deze kaarten hebben ten doel een gunstige ligging van leidingen en kabels te bevorderen. Ter verkrijging van een inzicht in de ligging van de grondslag worden van elk dorp hoogte-kaarten gemaakt. III. Metingen voor kaarten van diverse aard Reeds in de Wieringermeer bleek, o.a. bij het Heemraadschap, een grote behoefte te bestaan aan goede kaarten op schaal 1 a 500 van de wegen met alles wat boven- en ondergronds aanwezig was. Het vervaardigen van dergelijke kaarten geschiedt thans door de Landmeetkundige Afdeling in overleg met de Dienst der Zuiderzeewerken. In de Noordoostpolder blijkt ook behoefte te bestaan aan dergelijke kaarten van de vaarten en tochten, waarop aangegeven de kadastrale pachtgrens en de insteek, zoals deze zich thans heeft gevormd. Van elke kavel zijn meetkaarten gemaakt, waarop de totale kavelgrootte en de akkergrootten zijn vermeld. Daardoor beschikt men bij het bepalen van de opbrengst der gewassen over uniforme gegevens. Door gebruik te maken van deze akkergrootten is tevens het bepalen van de bewerkte oppervlakte bij akkoordwerk eenvoudig. De meetkaarten worden nagenoeg bij iedere afdeling en voor allerlei doeleinden gebruikt, o.a. bij het ontwerpen van landbouwschuren, bij het splitsen van kavels voor de verpachting, bij het bepalen van de voorlopige grootte van de te verpachten bedrijven; de Wetenschappelijke Afdeling gebruikt ze als ondergrond voor haar kartering en het Staatsbosbeheer maakt er gebruik van bij de aanplant. Voor de afdeling Bebossing en Beplanting verzorgt de Landmeetkundige Afdeling de inmeting en de kartering van de boscomplexen. Hiervan worden kaarten gemaakt op schaal 1 a 10.000 en 1 a 5000, waarbij de grootten van de vakken van aanplant worden vermeld. -9- IV. Waterpassingen Ten gerieve van de uit te voeren technische werken is het nodig de polder te voorzien van een net van hoogtemerken (bouten in bruggen en landbouwschuren en buizen tot in het diluvium geslagen). Hierdoor kunnen de plaatselijke waterpassingen tot deze uitgangspunten worden beperkt. Rij deze waterpassingen gaan wij uit van de peilmerken van de primaire en secundaire waterpassingen in Nederland, welke langs de kust zijn gelegen. De waterpassing geschiedt eerst over de dijken, dus rondom de polder, daarna worden door de polder tussenverbindingen gewaterpast. Het is een nauwkeurigheidswaterpassing met een Zeiss Ni 2 en Dieperinkbaken (transversaalverdeling). De uitvoering gebeurt in secties van + 1% a 2 km heen en terug. Hierdoor kan direct worden geconstateerd of er een fout is gemaakt, daar het resultaat heen en terug gelijk moet zijn en eventuele hermeting blijft dus beperkt tot een korte afstand. Ondanks de grote afstanden zijn de resultaten zeer goed te noemen. De Hydrotechnische Dienst had, via zelfregistrerende peilschalen bij Lelystad, toen dit nog een eiland was, een hoogte bepaald. Na het gereedkomen van de Knardijk is een waterpassing uitgevoerd vanuit Harderwijk, dus een afstand van + 28 km. Het verschil in hoogtebepaling bedroeg 2.4 cm. Ten behoeve van de klinkbepaling worden regelmatig dezelfde raaien gewaterpast. In Oostelijk Flevoland ieder jaar, in de N.O.P. en de Wieringermeer om de 5 jaar. Van de U-polders is een peilingenkaart aanwezig van 1865. In 1951 zijn de op deze kaart gepeilde raaien in het terrein uitgezet en gewaterpast, waaruit een gemiddelde klink bleek van + 1.50 m. In 1962 zijn deze raaien opnieuw gewaterpast, hieruit bleek dat de klink in deze 10 jaar ongeveer 8 a 10 cm bedroeg. Ter bestudering van de waterhuishouding in de randgebieden worden van de diepfilters en de grondwaterstandsbuizen, de hoogte t.o.v. N.A.P. bepaald. Van de landbouwgebieden langs de kust worden over een strook van +_ 3 km hoogtekaarten gemaakt, uit gegevens verkregen van andere Diensten zoals de Nederlandsche Heidemaatschappij, de Cultuurtechnische Dienst, Waterschappen enz. De terreinen waarvan geen gegevens aanwezig waren, werden door de Landmeetkundige Afdeling gewaterpast. Verder worden veel waterpassingen verricht t.b.v, ontwatering, egalisatie, infiltratie e.d. -10- De tekenkamer van de Landmeetkundige Afdeling houdt zich niet alleen bezig met het vervaardigen van kaarten, maar zij verzorgt allerlei tekenwerk, zoals overzichtsgegevens, grafieken en publikaties. In de reeks FLEVO-BERICHTEN serie A zijn reeds verschenen: 1. ENSERINK, G.A.R. Kritische beschouwingen over het "Ramspol"-infiltratiesysteem uit een oogpunt van aanleg en functioneren. Zwolle, 1956. 2. SMITS, H. De inklinking in de Zuidplaspolder. Zwolle, 1956. 3. OVINGE, A. De classificatie van gronden in de Wieringermeer. Zwolle, 1957. 4. ZUUR, A.J. Over de landbouwkundige waarde van het Rotterdamse havenslib. Zwolle, 1957. 5. ZUUR, A.J. De veranderingen in het gehalte aan koolzure kalk en humus op het proefveld Kraggenburg. Zwolle, 1957. 6. VOORDRACHTEN Oostelijk Flevoland-dag 1957. Zwolle, 1957. 7. EBBENS, O.S. Het probleem van de eigendom van de kwelders en slibben in het Lauwerszeegebied. Zwolle, 1957. 8. SIEBEN, W.H. Over de invloed van de zomergrondwaterstand op de opbrengst van gronden van het type zavel op zand. Zwolle, 1957. 9. BOER, P. G. DE. Gewassenkeuze bij de tijdelijke staatsexploitatie in de Noordoostpolder. Zwolle, 1957. 10. SPANJER, S. Rietdrainage in de Noordoostpolder. Zwolle, 1957. 11. SCHREVEN, D.A. VAN. De betekenis van de microben voor de plantengroei en omzettingen in de bodem van Zuiderzeepolders. Zwolle, 1958. 12. KAMPEN, J.H. VAN. Het zwadmaaien van granen. Zwolle, 1958. 13. BIEWINGA, D.T. Maatregelen tegen verstuiving op de zandgronden in Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1959. 14. HEIDE, G.D. VAN DER: Resten van prehistorische dieren en middeleeuwse huisdieren in het Zuiderzeegebied, gezien van archeologisch standpunt. Zwolle, 1959. 15. VOORDRACHTEN Oostelijk Flevoland-dag 1959. Zwolle, 1959. 16. KALISVAART, C 1958. Ervaringen met de infiltratie in de Noordoostpolder. Zwolle, 17. BOER, P.G. DE. Maaidorsen en stro. Zwolle, 1960. 18. LINDENBERGH, A.G. De arbeidsbezetting in 1958 op de landbouwbedrijven in de Noordoostpolder. Zwolle, 1960. 19. CAVE, A.J. Muizen en hun bestrijding in Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1960. 20. HEIDE, G.D. VAN DER. Onderzoek en conservering van opgegraven scheepsvondsten. Zwolle, 1960. 21. JUKEMA, J. Beroep en opleiding van de boerenzoons in de Noordoostpolder. Zwolle, 1960. 22. BOER, P.G. DE. Ervaringen opgedaan bij de ontginning en de tijdelijke exploitatie in de beginjaren van Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1961. 23. JONKER, J.J. Vijf jaar ervaringen op de Ir. W.A. Bosma-hoeve op de kavels S 30 en S 19 in de Noordoostpolder. Zwolle, 1961. 24. TIMMERS, C M . De ontwikkeling van de personeelsopleiding bij de Cultuurtechnische Afdeling van de Directie van de Wieringermeer (Usselmeerpolders). Zwolle, 1961. 25. SMEDING, S. Terugblik op het in 1924 verschenen rapport van de CommissieLovink. Zwolle, 1961. 26. JONKER, J.J. Over de invloed van de strooitijd van stikstofmeststof op de opbrengst van granen in de Usselmeerpolders. Zwolle, 1961. 27. KONING, J.C. DE. Ontwateringsklachten in de Noordoostpolder gedurende de periode 1948-1960. Zwolle, 1961. 28. HEIDE, G.D. VAN DER. De taak van het museum voor de Usselmeerpolders. Zwolle, 1961. 29. FOKKENS, B. De methodiek van het onderzoek naar de vereiste greppel- en drainafstanden in de Usselmeerpolders. Zwolle, 1962. 30. HOFSTEE, J. en B. VERHOEVEN. Gegevens betreffende de betrouwbaarheid van het grondonderzoek in het IJsselmeergebied. Zwolle, 1962. 31. SMITS, H. en A.J. WIGGERS. De bijdrage van de oude zeeklei tot de inklinking van de Markerwaard en de invloed van de drooglegging van deze polder op het aangrenzende gedeelte van Noord-Holland. Zwolle, 1962. 32. VOORDRACHTEN Ontwikkelingsdag - Oostelijk Flevoland 1961. Zwolle, 1962. 33. KALISVAART, C. Grondverbetering in Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1962. 34. KAMPEN, J.H. VAN. De besteding van manuren en machine-uren bij de werkzaamheden in exploitatie en ontginning gedurende 1961 in Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1962. • 35. GLOPPER, R.J. DE. De inklinking van slappe, subaquatische sedimenten in het IJsselmeer tot omstreeks 25 jaar na het droogvallen. Zwolle, 1963. 36. MOOK, J.H. Het werk van het Instituut voor Oecologisch Onderzoek in de Usselmeerpolders. Zwolle, 1963.
© Copyright 2024 ExpyDoc