De diode Hoofdstuk 1 De diode Elektronica De meesten onder ons zullen de term elektronica wel kennen, maar wat deze nu precies inhoudt, is vaak minder duidelijk. Doorgaans wordt bij het woord elektronica gedacht aan apparatuur als de stereo-installatie, de televisie of de computer. Deze apparatuur zit vol met elektronica, waarvan de werking maar moeilijk te doorgronden lijkt. De elektronicawereld is echter lang niet zo mysterieus als op het eerste oog lijkt. In deze hoofdstukken zullen de basisprincipes van de elektronica uitvoerig behandeld worden, waardoor het een stuk minder geheimzinnig zal worden. Het is bekend dat de elektronica tot zeer veel terreinen is doorgedrongen. Men kan zich haast geen apparaat of machine meer voorstellen of er zit wel elektronica in. U zou het misschien niet verwachten, maar alle elektronica, of die nu in een radio of een personal computer te vinden is, is opgebouwd uit een beperkt aantal bouwstenen. Met deze elementen zijn we in staat praktisch elke elektronicatoepassing te verwezenlijken. We beginnen met de diode. Nadat de diode uitvoeriger is behandeld, zullen enkele andere soorten diodes en hun karakteristieken worden behandeld. Het gaat hier met name om de zenerdiode, de fotodiode en de varicapdiode. Vervolgens komt de codering van diodes aan bod. 804E1.FM Afb. 1. Enkele componenten uit de elektronica. Een aantal van deze bouwstenen kent u al, namelijk de weerstand, de condensator en de spoel. Hieraan zullen wij in deze hoofdstukken nog een aantal basiselementen toevoegen, zoals de diode, de transistor en enkele aanverwante bouwstenen (zie afb. 1). We behandelen in eerste instantie deze elementen. Later zullen we laten zien hoe met behulp van deze componenten eenvoudige schakelingen kunnen worden gebouwd. 1.1 De diode Om de te behandelen componenten goed te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk het basismateriaal, waaruit de nieuwe componenten zijn opgebouwd, goed te kennen. Dit materiaal is bij al deze componenten hetzelfde, namelijk het zogenaamde halfgeleidermateriaal. We zullen dit materiaal eens wat nader gaan bekijken. Geleiding Geleiders en isolators De elektrische weerstand van een metaal (bijvoorbeeld koper) is erg laag. We zeggen: metalen zijn goede geleiders. De elektrische weerstand van kunststof, bijvoorbeeld de kunststof mantel van een kabel, is erg groot. We spreken in dit geval van een isolator. Een isolator is een slechte geleider. Halfgeleiders Een halfgeleider, de naam zegt het al, heeft een geleidingsvermogen dat ergens tussen dat van de isolator en de geleider in ligt. Een halfgeleider geleidt de stroom dus beter dan een isolator en minder goed dan een geleider. De soortelijke weerstand van een halfgeleider ligt dan ook ergens tussen die van de geleider en de isolator in. Voorbeelden van halfgeleidermateriaal zijn silicium, germanium en galliumarsenide. 1 We zullen nu exact nagaan hoe het geleidingsproces totstandkomt. Deze kennis hebben we nodig om later de werking van de diode en de transistor beter te begrijpen. Geleidingsproces Vrije elektronen 2 Alle materialen, dus ook halfgeleiders, zijn opgebouwd uit atomen. Een atoom bestaat uit een kern van protonen en neutronen. Rondom deze kern cirkelen elektronen (zie afb. 2). Bij geleiders, zijn de elektronen erg los gebonden aan de kern van het atoom. Veel van deze elektronen zien kans zich los te maken van het atoom en rond te zwerven door het materiaal (de materie). Dergelijke elektronen noemen we vrije elektronen. Dit grote aantal vrije elektronen is er de oorzaak van dat bijvoorbeeld een metaal de stroom zo goed geleidt. Bij isolators is de situatie omgekeerd. Hier zijn de elektronen zo ontzettend sterk aan de kern van het atoom gebonden, dat er bijna geen vrije elektronen meer zijn die aan het geleidingsproces kunnen bijdragen. We zagen al dat een halfgeleider de stroom beter geleidt dan een isolator en slechter dan een geleider. Het ligt dus voor de hand te concluderen dat bij een halfgeleider de elektronen minder sterk aan de kern zijn gebonden dan bij een isolator, maar sterker in vergelijking tot een geleider. Dit is inderdaad het geval. Het is nu voor ons van belang te weten hoe het komt dat een halfgeleider z’n elektronen op een dergelijke manier bindt. Hiertoe gaan we de atomen van een halfgeleider in detail bestuderen. We nemen als voorbeeld silicium, een veelgebruikte halfgeleider. Silicium Opbouw van silicium 3 1.2 Het siliciumatoom bestaat uit een kern met veertien protonen met een positieve lading en veertien neutronen die geen lading bezitten. De diode Die neutronen zorgen ervoor dat de positief geladen protonen bij elkaar blijven en zijn verder voor ons niet zo belangrijk. Om de kern cirkelen veertien elektronen met een negatieve lading, verdeeld over drie schillen (zie afb. 2). In de eerste schil zitten twee elektronen, in de tweede schil zitten er acht en in de derde schil zitten de resterende vier elektronen. Afb. 2. Het siliciumatoom. Nu is het zo dat atomen altijd acht elektronen in de derde schil willen hebben. Een siliciumatoom zal daarom, wanneer het geen acht elektronen in de buitenste schil heeft, elektronen met naburige atomen willen gaan delen, totdat er wel acht elektronen in de buitenste schil zitten. De siliciumatomen gaan zich nu op een dusdanige wijze rangschikken dat ze telkens vier buuratomen hebben. Het atoom deelt dan met elk buuratoom een elektron (zie afb. 3). Afb. 3. Schematische voorstelling van een siliciumkristal. Voor de duidelijkheid zijn alleen de kern en de buitenste elektronenbaan aangegeven. 804E1.FM Kristalrooster Een dergelijke rangschikking van atomen noemt men een kristalrooster. Op deze wijze heeft het atoom vier eigen elektronen plus vier ”geleende” elektronen, samen precies acht elektronen. Het is nu dus net alsof de atomen acht elektronen in de buitenste schil hebben. In afb. 3 is een weergave van een dergelijk kristalrooster te zien. 1.3 De diode Geleidingsvermogen We gaan nu kijken naar het geleidingsvermogen van silicium. Zoals we al hebben gezien, hangt het geleidingsvermogen af van de sterkte waarmee de elektronen aan de kern zijn gebonden. Omdat silicium z’n buitenste elektronen deelt met z’n buuratomen, zijn de elektronen niet zo ontzettend sterk gebonden aan de kern als bij een isolator het geval is. Wel zijn de bindingen in het silicium hechter dan in een geleider. Gaten Wanneer een elektron van een atoom wordt weggeslagen, blijft er een ”open plek” achter. Een dergelijke plek wordt een gat genoemd. Gaten kunnen zich, net als elektronen, gewoon door het materiaal verplaatsen. U kunt dit vergelijken met het volgende voorbeeld. Stelt u zich een rij auto’s voor die staan te wachten voor een stoplicht. Wanneer het licht op groen springt, zal de eerste auto wegrijden en een lege plaats achterlaten (het gat). Vervolgens zal de tweede auto wegrijden en het gat van de eerste auto opvullen. Tegelijkertijd creëert de tweede auto hiermee een nieuw gat op de plek waar hij vandaan komt. Daarna vult weer de derde auto het gat, terwijl hij opnieuw een nieuw gat creëert op plaats drie enzovoort. Het gat verplaatst zich dus in tegenovergestelde richting van de autostroom. Zo gebeurt het ook in een halfgeleider. Telkens wanneer een elektron wordt losgeslagen, laat het een gat achter. Als nu een gat wordt opgevuld door een ander elektron, is het alsof dat gat zich verplaatst heeft naar de plaats waar dat laatste elektron vandaan komt. 4 Afb. 4. De elektronenstroom en de gatenstroom ten gevolge van het aansluiten van een batterij op een siliciumkristal. Een gat heeft, net als een elektron, ook een lading. Wanneer namelijk een elektron van een atoom wordt losgeslagen, houden we een atoom over met veertien positieve ladingen (de protonen) en dertien negatieve ladingen (de resterende elektronen), zodat het resulterende atoom niet meer elektrisch neutraal, maar positief geladen is. We kunnen dus concluderen dat een gat een positieve lading heeft en dat het zich door het materiaal kan bewegen. Gaten zijn voor ons van wezenlijk belang, omdat zij meedoen in het geleidingsproces. Wanneer we bijvoorbeeld een stuk silicium in het eenvoudige stroomkringetje van afb. 4 zouden opnemen, zou er zowel een elektronenstroom als een gatenstroom gaan lopen. Hierbij loopt de gatenstroom in tegenovergestelde richting van de elektronenstroom! Recombinatie 5 Recombinatie treedt op als een gat en een vrij elektron elkaar ontmoeten. Het vrije elektron wordt dan weer opgenomen door het gat en beide doen niet meer mee aan de geleiding. Met andere woorden, het elektron valt in het gat. 1.4 De diode We hebben gezien dat het geleidingsvermogen in een halfgeleider wordt bepaald door het aantal vrije elektronen en gaten, ofwel de ladingdragers. Nu is dit aantal ladingdragers niet altijd hetzelfde. Het aantal ladingdragers neemt namelijk toe bij een stijgende temperatuur. Dit komt omdat bij een stijgende temperatuur de atomen harder gaan trillen, waardoor een elektron makkelijker van de kern losgeslagen kan worden. Daardoor ontstaan in het algemeen meer elektronen en gaten, en dus stijgt het aantal geleidingsvermogen. Bij nog hogere temperaturen neemt het geleidingsvermogen weer af, omdat het kristalrooster dan zo hard staat te trillen dat de elektronen in hun bewegingen worden geremd. Temperatuurafhankelijkheid is daarom een belangrijk verschijnsel in de halfgeleidertechniek. Temperatuurinvloed P- en N-silicium We hebben tot nu toe het geleidingsproces van zuiver silicium bestudeerd. Om elementen als een diode of een transistor te construeren, kunnen we niet volstaan met het gebruik van zuiver silicium. We moeten dan gebruik gaan maken van twee andere soorten silicium, namelijk P-silicium en N-silicium. N-silicium 6 N-silicium is silicium met een grote hoeveelheid vrije elektronen en praktisch geen gaten. De letter N staat voor negatief, wat op de negatieve lading van de elektronen slaat. N-silicium ontstaat doordat in een zuiver siliciumkristal enkele siliciumatomen vervangen worden door fosforatomen. Dit proces wordt dopen genoemd. Omdat fosfosatomen niet vier maar vijf elektronen in de buitenste schil hebben, zal er telkens één elektron overblijven, wanneer het fosforatoom zich in het siliciumrooster gaat binden. Voor het bindingsproces waren immers maar vier elektronen nodig. Het overblijvende elektron zal door het kristal gaan zwerven en wordt een vrij elektron. Het aantal extra vrije elektronen is dus gelijk aan het aantal gedoopte fosforatomen. Wanneer we dus een groot aantal vrije fosforatomen in het silicium aanbrengen, zal een groot aantal vrije elektronen in het silicium ontstaan. Door dit grotere aantal vrije elektronen is het geleidingsvermogen van het N-silicium groter dan dat van zuiver silicium. Elektronengeleiding 7 Sluit men nu een batterij aan op een dergelijk stuk N-silicium, dan zal er vooral een elektronenstroom gaan lopen. Hierbij neemt de positieve pool van de batterij telkens een elektron op en de negatieve pool levert een elektron aan het N-silicium. De totale hoeveelheid elektronen in het blokje blijft dus constant. Dit moet ook wel, want anders zou het blokje geladen worden. P-silicium 8 Een soortgelijk verhaal als voor het N-silicium geldt ook voor het P-silicium. 804E1.FM De letter P staat hier voor positief. P-silicium ontstaat door het aanbrengen van booratomen in zuiver silicium. Booratomen bezitten in de buitenste schil slechts drie elektronen. In een siliciumkristal zal het booratoom dus één elektron te weinig hebben om in het siliciumkristal een volledige binding aan te gaan. Hierdoor zal het booratoom van een naburig siliciumatoom een elektron losmaken en dit elektron in z’n eigen schil opnemen, zodat het booratoom toch nog aan acht elektronen in de buitenste schil komt. Hierdoor ontstaat bij het siliciumatoom een gat. 1.5 De diode Omdat gaten ook gewoon aan het geleidingsproces deelnemen, zal de geleiding van P-silicium groter zijn dan de geleiding van zuiver silicium. Gatengeleiding 9 Sluit men nu een batterij aan op een dergelijk stuk P-silicium, dan zal er vooral een gatenstroom gaan lopen. Aan de positieve pool van de batterij worden elektronen uit het materiaal opgenomen. Een opgenomen elektron laat een gat achter. Dit gat zal zich vervolgens in de richting van de negatieve pool verplaatsen. Is het gat eenmaal in de negatieve pool aangekomen, dan wordt het opgevuld door een elektron dat door de negatieve pool wordt geleverd. De diode 0 De diode is een element met twee aansluitingen. De belangrijkste eigenschap van een diode is dat hij de stroom maar in één richting geleidt. De weerstand van een diode is namelijk afhankelijk van de stroomrichting. In de ene richting is die weerstand heel laag, zodat de diode dan de stroom goed geleidt. In de andere richting is de weerstand juist heel hoog, zodat in die richting bijna geen stroom wordt doorgelaten. Het symbool van de diode is weergegeven in afb. 5. Afb. 5. Het symbool van de diode. Wanneer we bijvoorbeeld de diode opnemen in de schakeling van afb. 6, zal de diode de stroom geleiden zodat de lamp brandt. Dit noemen we een diode in doorlaat. In de schakeling van afb. 7, waar we de diode omgepoold hebben, loopt geen stroom meer. We zeggen dan dat de diode spert. Afb. 6. De diode is in doorlaat geschakeld: de lamp brandt. Afb. 7. De diode is in sperrichting geschakeld: de lamp is uit. We zullen nu eerst bekijken hoe een diode is opgebouwd, waarna de werking van de diode wordt behandeld. Het hoofdstuk wordt afgesloten met enkele toepassingen van de diode. Afb. 8. Opbouw van de diode. 1.6 De diode Opbouw van de diode De opbouw van een diode is eenvoudig. Het is in feite niets anders dan een stuk silicium waarvan de ene helft uit N-silicium bestaat en de andere helft uit P-silicium (zie afb. 8). Anode en kathode q De P-siliciumzijde van de diode wordt de anode genoemd. De N-siliciumzijde noemen we de kathode. De namen anode en kathode stammen nog uit het buizentijdperk. In praktische uitvoeringen wordt de kathodezijde meestal voorzien van een gekleurde band. In afb. 9 is daarvan een voorbeeld gegeven. Afb. 9. Aanduiding van de kathode op een diode. Werking van de diode Diode in doorlaat w We gaan nu de werking van de diode eens nader bekijken. Daarbij gaan we uit van de situatie zoals geschetst is in afb. 10. De P-siliciumzijde van de diode is verbonden met de positieve pool van de batterij en de N-siliciumzijde is verbonden met de negatieve pool van de batterij. Afb. 10. Diode in doorlaatrichting. Aangezien de negatieve pool van de batterij elektronen levert, zullen in het N-silicium van de diode nog meer elektronen terechtkomen. Aan de positieve pool van de batterij gebeurt precies het omgekeerde. Hier levert de positieve pool gaten aan het P-silicium (dat wil zeggen de positieve pool van de batterij neemt elektronen op waardoor gaten worden gecreëerd). 804E1.FM Er ontstaat nu een situatie waarbij in het N-silicium een overschot aan elektronen en in het P-silicium een overschot aan gaten wordt gecreëerd. Deze situatie kan niet lang voortduren en de elektronen zullen dan ook naar het P-siliciumgebied diffunderen, terwijl de gaten naar het N-siliciumgebied zullen diffunderen. De elektronen die in het P-siliciumgebied aankomen, zullen met de daar volop aanwezige gaten recombineren, dat wil zeggen dat een elektron de plaats inneemt van een gat. Een dergelijk elektron zal daar niet voor 1.7 De diode eeuwig blijven, maar het zal zich van gat tot gat verplaatsen, totdat het de positieve pool van de batterij bereikt, waar hij opgenomen wordt. Dit laatste stuk van geleiding, waarbij een elektron zich door een stuk P-silicium verplaatst, is precies hetzelfde proces als het geleidingsproces van een stuk P-silicium zoals we dat al eerder zagen! De gaten die in het N-siliciumgebied zijn aangekomen, zullen daar uiteraard ook recombineren met het grote aantal elektronen. Dat wil weer zeggen dat elektronen de plaats van een gat innemen, totdat we op deze manier bij de negatieve pool van de batterij zijn aangekomen, waar de batterij een elektron levert. Ook hier geldt weer dat het opgetreden geleidingsproces hetzelfde is als het geleidingsproces in een gewoon stuk N-silicium. Er loopt nu dus een stroom door de diode, met andere woorden: de diode geleidt. Diode in sper e In afb. 11 is de diode met de N-siliciumzijde (kathode) op de positieve pool van de batterij aangesloten en de P-siliciumzijde (anode) op de negatieve pool. Nu zal de positieve pool van de batterij zo veel mogelijk elektronen naar zich toe trekken en de negatieve pool zo veel mogelijk gaten. Er ontstaat een gebied in de diode waar geen vrije elektronen en gaten aanwezig zijn. De diode gedraagt zich dus in dit gebied als een isolator. De diode zal nu sperren, want er zijn simpelweg geen vrije elektronen of gaten, die voor het geleidingsproces noodzakelijk zijn. Afb. 11. Diode in sperrichting. Ideale diode Voorwaartse spanning PN-overgang 1.8 Het tot nu toe geschetste beeld van de diode is de zogenaamde ideale diode. Een ideale diode is een diode die in doorlaatrichting een perfecte geleider is, dat wil zeggen de weerstand bedraagt 0 Ω. In sperrichting gedraagt deze diode zich als een perfecte isolator. De weerstand is dan oneindig groot. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke diode in werkelijkheid niet bestaat. r We hebben gezien dat een diode afhankelijk van polariteit van de aangelegde spanning doorlaat of spert. Wanneer de polariteit van de spanning dusdanig is dat de diode kan gaan geleiden, is een zekere minimale spanning nodig om het geleidingsproces op gang te brengen. Deze drempelspanning wordt de zogenaamde voorwaartse spanning ( Uf ) genoemd en hangt onder andere af van het materiaal en de constructie van de diode. Het hoe en waarom van dit verschijnsel heeft te maken met een interne spanning die in de diode optreedt op de plek waar het N-silicium en het P-silicium elkaar raken, de zogenaamde PN-overgang. Deze spanning moet eerst overwonnen worden voordat de diode in geleiding kan komen. Een exacte beschrijving van dit mechanisme valt buiten het bestek van deze hoofd- De diode stukken. Het is voor ons alleen van belang te weten dat een siliciumdiode een voorwaartse spanning heeft die in de buurt van de 0,7 V ligt. Voor een germaniumdiode bedraagt de voorwaartse spanning ongeveer 0,3 V. Rekenvoorbeeld Het zal u wellicht nu nog niet duidelijk zijn hoe met een diode in een schakeling gerekend moet worden. Daarom volgt nu een voorbeeld om u een beetje op weg te helpen. Opgave Gegeven is de schakeling van afb. 12. Hierin is Ub = 10 V. De diode heeft een voorwaartse spanning Uf van 1,0 V. Bij welke waarde van de weerstand R loopt er een stroom van 10 mA door de diode? Afb. 12. Oplossing De weerstand R kan berekend worden als de spanning over en de stroom door de weerstand bekend zijn (wet van Ohm). Aangezien we de stroom door de weerstand al kennen (deze is namelijk gegeven en gelijk aan 10 mA), hoeven we alleen maar de spanning over de weerstand te berekenen. Deze spanning vinden we als volgt. De spanningsbron levert 10 V. De voorwaartse spanning van de diode bedraagt 1 V. Aangezien de diode in geleiding staat, kunnen we ervan uitgaan dat over de diode een spanning van 1 V staat. De spanning over de weerstand is dan: 10 − 1 = 9 V. De weerstandswaarde R volgt nu eenvoudig uit: 90 V - = -------9 - = 900 Ω. R= U --- = ------------I 10 mA 0,01 Stroom-spanningskarakteristiek t Om inzicht te krijgen in de eigenschappen van een bepaalde diode is het 804E1.FM Diodekarakteristiek belangrijk te weten hoe de stroom door een diode varieert als we de spanning over die diode veranderen. Een dergelijke verband kunnen we meten met de meetschakeling van afb. 13. De spanningsmeter V (voltmeter) geeft de spanning Uak (dit betekent: anodekathode) aan die over de diode staat. De stroommeter A (ampèremeter) geeft de stroom Id aan die door de diode loopt. Id betekent: I doorlaat. Wanneer we nu de spanning variëren, de bijbehorende stroom aflezen en deze gegevens in een grafiek uitzetten, krijgen we een zogenaamde diodekarakteristiek (zie afb. 14a t/m c). 1.9 De diode Afb. 13. Meetschakeling om een diodekarakteristiek op te meten. Afb. 14. Diodekarakteristiek van een willekeurige diode. Lekstroom y In afb. 14 zien we de karakteristiek van een normale diode, zoals die in de handel verkrijgbaar is. Uit deze figuur blijkt dat bij een negatieve spanning er vrijwel geen stroom meer loopt. De diode spert in dit gebied en gedraagt zich als een isolator. In de praktijk blijkt dat er dan toch nog een kleine stroom loopt, de zogenaamde lekstroom. Dit komt omdat de diode in werkelijkheid geen perfecte isolator is. In de meeste gevallen kunnen we deze lekstroom verwaarlozen. Diodekarakeristiek u De diodekarakteristiek laat ons het verband zien tussen de aangelegde spanning Sperspanning Doorslagspanning 1.10 over een diode en de stroom door die diode. In afb. 15 is een karakteristiek te zien van een willekeurige diode. Horizontaal staat de spanning uitgezet en verticaal de stroom. Let overigens goed op de verschillende schaalverdelingen in deze afbeelding! Uit het plaatje blijkt dat, als de spanning wordt opgevoerd en boven de voorwaartse spanning komt, er al snel een grote stroom gaat lopen. In dit gebied bevindt de diode zich in geleiding. Als we de spanning negatief maken, we leggen dan een sperspanning aan, zal er bijna geen stroom meer door de diode lopen. De diode bevindt zich dan in het spergebied. Wanneer u afb. 15 goed bestudeert, zal het u opvallen dat bij grotere negatieve spanningen de stroom ineens weer sterk toeneemt. Blijkbaar begint de diode bij een grote negatieve spanning weer te geleiden. Dit komt doordat de elektronen onder invloed van de hoge spanning dusdanig hoge snelheden bereiken, dat ze andere elektronen losslaan uit hun binding. Deze elektronen winnen onder invloed van het hoge elektrische veld ook snel een hoge snelheid, zodat ook zij weer elektronen kunnen losslaan. Er ontstaan nu zo veel ladingdragers, dat er makkelijk een stroom kan lopen. De diode begint dus weer te geleiden, wanneer de sperspanning een bepaalde waarde overschrijdt. De spanning waarbij dit effect optreedt, wordt de doorslagspanning van de diode genoemd. De diode U dient er in de praktijk goed op te letten dat de sperspanning niet boven de doorslagspanning uitkomt, omdat de grote stromen die dan kunnen gaan vloeien, de diode over het algemeen onherstelbaar beschadigen. Ook bij het aanleggen van een voorwaartse spanning dient u erop bedacht te zijn dat de stroom die door de diode loopt, niet te groot wordt. Ook hier zal bij een te grote stroom zo veel vermogen (in de vorm van warmte) worden opgenomen, dat de diode ”doorbrandt”. Later in dit hoofdstuk komen we nog terug op vermogensontwikkeling in de diode. Afb. 15. Een U–I-karakteristiek van een diode. Gelijkstroomweerstand en wisselstroomweerstand Wanneer we een diode in een schakeling willen gebruiken, moeten we vaak weten wat z’n weerstand is. De weerstand van een diode is afhankelijk van de spanning die over de diode is aangelegd. Dat wil zeggen dat de weerstand bijvoorbeeld bij 1 V anders is dan bij 1,5 V. Dit is een groot verschil met de weerstand van een koolweerstand, die onafhankelijk van de spanning is. De weerstand bij een bepaalde spanning kan worden berekend met behulp van de wet van Ohm, door de spanning en stroom op elkaar te delen. De weerstand van een diode bij een bepaalde spanning Uak volgt dus uit: U ak R = -------Id 804E1.FM Gelijkstroomweerstand i Deze weerstand wordt de gelijkstroomweerstand genoemd. Hij wordt zo genoemd, omdat het de weerstand is bij een gelijkspanning over de diode. De gelijkstroomweerstand bij een spanning van 0,4 V (van de diode uit afb. 1) bedraagt dus: U ak 0,4 V- = 40 Ω - = ------------R = -------Id 10 mA 1.11 De diode Wisselstroomweerstand o We zien nu dat de diode bij een bepaalde spanning een bepaalde gelijkstroomweerstand bezit. We zien ook dat deze weerstand afhangt van de aangelegde spanning. Dit kan ons voor een probleem plaatsen als we het over de weerstand van een diode hebben. Als namelijk de spanning over de diode varieert, zoals bij wisselspanning het geval is, zal de weerstand ook variëren. Om dit probleem te omzeilen en toch zinvol over de weerstand te kunnen praten bij wisselspanningen, is het begrip wisselstroomweerstand ingevoerd. De wisselstroomweerstand moet een maat zijn voor de weerstand die een wisselspanning in een diode ondervindt. Een dergelijke maat is te vinden in de mate waarin een spanningsverandering een stroomverandering teweegbrengt. De wisselstroomweerstand wordt dan ook gevonden door rond een bepaald punt in de grafiek een kleine spanningsvariatie ∆U te delen op de (hierdoor veroorzaakte) stroomvariatie ∆I (zie afb. 16). Het ∆-teken geeft aan dat het om een kleine variatie gaat. Afb. 16. Bepaling van de wisselstroomweerstand voor Uak = 1,0 V. Net als de gelijkstroomweerstand is ook de wisselstroomweerstand afhankelijk van de aangelegde spanning over de diode. Hoe de wisselstroomweerstand wordt berekend, zullen we laten zien aan de hand van het volgende voorbeeld. We gaan in afb. 16 de wisselstroomweerstand r berekenen bij een spanning van 1 V (het punt P). Dit doen we door een kleine spanningsvariatie rond het punt P te delen door de bijbehorende stroomvariatie. In dit geval wordt dat: ∆U ak 0,1 V = 2,5 Ω - = ------------r = -----------∆I d 0,04 A De formule voor de wisselstroomweerstand luidt dus: ∆U ak r = -----------∆I d 1.12 De diode Deze formule zegt eigenlijk dat de wisselstroomweerstand afhangt van de steilheid van de Uak−Id-karakteristiek. Dat is in te zien door te bedenken dat ∆U ak ------------∆I d een maat is voor de steilheid van deze kromme. De gelijkstroomweerstand en de wisselstroomweerstand zullen doorgaans niet aan elkaar gelijk zijn. Bereken maar de gelijkstroomweerstand in het punt P (afb. 16). Deze bedraagt: U ak 1 V- = 10 Ω - = ---------R = -------Id 0,1 A p U ziet, de gelijkstroomweerstand is hier viermaal zo groot als de wisselstroomweerstand. Uiteraard is bij de ideale diode de wisselstroomweerstand in voorwaartse richting weer gelijk aan nul. In sperrichting is de wisselstroomweerstand gelijk aan oneindig. Vermogen in een diode a In een diode wordt natuurlijk ook vermogen opgenomen. De grootte van dit opgenomen vermogen is te berekenen met behulp van de formule: P=U·I Afb. 17. Enkele uitvoeringsvormen van diodes. 804E1.FM Een diode waardoor een stroom van 100 mA loopt bij een spanning van 1 V zal een vermogen opnemen van 1 V · 0,1 A = 0,1 W. Het elektrisch vermogen dat in een diode ontstaat, wordt in warmte omgezet. Hierdoor zal de temperatuur van een diode die vermogen dissipeert (= opneemt), stijgen. 1.13 De diode s Dit kan gevaarlijk zijn, omdat een diode boven een bepaalde maximale temperatuur onherroepelijk defect raakt. Voor siliciumdiodes bedraagt deze temperatuur 150 °C, voor germaniumdiodes is dat 75 °C. Men dient er dus op te letten dat een diode niet te veel vermogen dissipeert. De hoeveelheid vermogen die een diode mag dissiperen, hangt af van het type diode. Zo zijn er diodes ontwikkeld voor vermogens van enkele tientallen mW tot enkele tientallen W. Diodes die grote vermogens moeten dissiperen, worden vaak op een koellichaam gemonteerd, zodat ze makkelijker warmte aan de omgeving kunnen afgeven. Hierdoor stijgt de temperatuur minder snel en kan de diode meer vermogen dissiperen. Om diezelfde reden zijn vermogensdiodes in uitvoeringsvorm vaak groter. Ze hebben een groter oppervlak, waardoor ze hun warmte beter aan de omgeving kunnen afstaan. In afb. 17 vindt u ter illustratie enkele uitvoeringsvormen van diodes. Toepassingen van de diode d Na al deze theorie over de diode is het tijd om te laten zien wat het praktische nut van een diode is. Omdat de diode op tal van plaatsen gebruikt wordt, is het onmogelijk hier alle mogelijkheden van de diode op te sommen. We zullen daarom nu volstaan met twee voorbeelden, namelijk de diode als beveiliging tegen ompoling en de diode als gelijkrichter. Later in deze hoofdstukken zullen nog meer voorbeelden volgen over het gebruik van de diode. Beveiliging tegen ompoling Een diode kan gebruikt worden om een elektronisch apparaat te beveiligen tegen het verkeerd aansluiten van de voedingsspanning (zie afb. 15). Bijna elk elektronisch apparaat functioneert niet goed en gaat zelfs vaak kapot als de voedingsspanning niet de juiste polariteit heeft. Een diode, opgenomen in één van de voedingsleidingen in het apparaat, kan een afdoende bescherming bieden tegen een verkeerde polariteit. Wanneer namelijk de polariteit niet juist is, zal de diode sperren en kan er geen stroom door het apparaat lopen. Is de polariteit wel goed, dan kan er gewoon stroom vloeien, omdat de diode dan in geleiding staat. Afb. 18. De diode als beveiliging tegen verkeerd aansluiten. Gelijkrichting 1.14 De diode is een element met een gelijkrichtende werking. Dit wil in wezen niets anders zeggen dan dat de diode, zoals opgenomen in afb. 19, de wisselstroom maar in één richting zal doorlaten. Alleen bij de positieve spanningshelften zal de diode geleiden, waardoor er een stroom door de weerstand loopt. Bij de negatieve spanningshelften zal de diode sperren, waardoor er geen stroom meer door de weerstand kan lopen. Hierdoor zal de spanning over de weerstand 0 V bedragen. De diode Afb. 19. De diode als gelijkrichter. De spanning die over de weerstand ontstaat, heeft dus alleen nog maar spanningshelften in dezelfde (gelijke) richting. Het inkomende signaal is dus gelijkgericht. Zenerdiode Wanneer bij een diode de sperspanning steeds groter wordt, slaat deze bij een bepaalde spanning, de zogenaamde doorslagspanning, door. Doorgaans zal, ten gevolge van de grote stroom die dan gaat lopen, de diode sneuvelen. Er zijn echter ook diodes die zo zijn geconstrueerd dat ze hier tegen bestand zijn. Dit zijn de zogenaamde zenerdiodes. Bij deze diodes noemen we de doorslagspanning zenerspanning. In afb. 20 is het symbool van de zenerdiode weergegeven. Voor alle duidelijkheid: de vorm van karakteristiek van een gewone diode en een zenerdiode is hetzelfde. Het verschil tussen deze twee diodes zit hem in het feit dat de zenerdiode in het doorslaggebied of zenergebied kan worden gebruikt, zonder dat hij kapot gaat. Een gewone diode zal in het doorslaggebied wél kapot gaan. Afb. 20. Het symbool van de zenerdiode. Afb. 21. Stabilisatieschakeling met een zenerdiode. 804E1.FM Spanning stabiliseren f Zenerdiodes worden veel gebruikt om spanningen te stabiliseren. Stabiliseren van een spanning wil zeggen dat we alle variaties uit de spanning halen. Anders gezegd: de spanning moet constant blijven. De zenerdiode is goed bruikbaar als de spanningsstabilisator, omdat hij in het doorslaggebied kan worden gebruikt. In dit gebied geldt dat een grote stroom1.15 De diode variatie slechts een geringe spanningsvariatie tot gevolg heeft (zie ook afb. 22). Hoe van deze eigenschap handig gebruik kan worden gemaakt, laten we in het volgende voorbeeld zien. Rekenvoorbeeld We gaan nu kijken hoe met behulp van een zenerdiode een spanning kan worden gestabiliseerd. We gaan uit van een apparaat (belasting B) dat wordt gevoed door een schakeling die uit een spanningsbron, een weerstand en een zenerdiode bestaat (zie afb. 21). Het apparaat werkt alleen op een voedingsspanning van ± 6 V. De spanningsbron levert een spanning die tussen de 9 en de 12 V varieert. We willen deze spanning stabiliseren op 6 V door gebruik te maken van een zenerdiode met een zenerspanning van 6 V. Afb. 22. Karakteristiek van een zenerdiode voor negatieve spanningen. Het geheel functioneert als volgt. Wanneer de spanning die de spanningsbron levert zo groot wordt dat over de zenerdiode meer dan 6 V komt te staan, komt de zenerdiode in z’n zenergebied terecht. Zoals we weten, begint de diode dan weer stroom te geleiden. Er zal dus een extra stroom Id gaan lopen door het circuit van spanningsbron, weerstand en diode. Maar als er een grotere stroom door de weerstand gaat lopen, neemt ook de spanning over deze weerstand toe (U = I · R). Hierdoor daalt de spanning over de zenerdiode. De spanning over de zenerdiode zal nu net zolang dalen, totdat precies 6 V over de diode komt te staan. Door dit mechanisme blijft de spanning over de zenerdiode 6 V, ook al verandert de spanning uit de spanningsbron. Nu we weten hoe de schakeling in afb. 21 werkt, gaan we ons afvragen hoe de weerstand in deze schakeling moet worden berekend. We gaan daarbij uit van een voedingsspanning van 9 V. De zenerdiode heeft voor negatieve spanningen de karakteristiek van afb. 22. 1.16 De diode Door de belasting B loopt ook een stroom Ib. Hiermee moet terdege rekening worden gehouden bij het dimensioneren van de schakeling. Uit de diodekarakteristiek blijkt dat er ten minste een stroom Id van 5 mA door de diode moet lopen om de diode in het stabiliserende zenergebied te brengen. Wanneer nu gegeven is dat door de belasting een stroom Ib van 25 mA loopt, moet de spanningsbron dus een stroom leveren van ten minste 5 mA + 25 mA = 30 mA = 0,03 A. Deze stroom loopt uiteraard ook door de weerstand. We kunnen nu de waarde van de weerstand eenvoudig berekenen; immers, over de weerstand staat een spanning van 9 V − 6 V = 3 V. De weerstandswaarde is dan gelijk aan 3 V = 100 Ω. ------------0,03 A Wanneer nu de voedingsspanning zou stijgen tot 12 V, zal er over de weerstand een spanning staan van 12 V − 6 V = 6 V. Bij 100 Ω geeft dit een stroom van 6 V - = 60 mA. -----------100 Ω Van deze 60 mA neemt de belasting 25 mA op. De zenerdiode neemt dan 60 mA − 25 mA = 35 mA op. De stroom door de diode is dus toegenomen met 35 mA − 5 mA = 30 mA. Kijken we nu naar afb. 22, dan blijkt dat de spanning over de diode 6,3 V bedraagt. De spanning is dus maar met 0,3 V gestegen in plaats van de 3 V waarmee de voedingsspanning is gestegen. De belasting B heeft dus veel minder last van spanningsvariaties in de voedingsspanning! Hieruit blijkt dus het stabiliserende effect van de zenerdiode. We kunnen de werking van deze schakeling ook beredeneren met behulp van het begrip wisselstroomweerstand. Wanneer ten gevolge van de spanningsveranderingen in het zenergebied een wisselstroom door de diode gaat lopen, zal deze wisselstroom bijna geen spanningsverandering teweegbrengen. Dit komt omdat de diode in het zenergebied een zeer kleine wisselstroomweerstand heeft. Uit afb. 6 blijkt dat de wisselstroomweerstand in het zenergebied gelijk is aan: ∆U ak 0,35 V ------------ = -------------- = 10 Ω. ∆I d 35 mA Een variatie van 3 V in de voedingsspanning veroorzaakt een stroomtoename van 30 mA (zie voorgaande). Dit leidt dus tot een spanningstoename over de zenerdiode van 10 Ω · 30 mA = 0,3 V. Het zal duidelijk zijn dat de wisselstroomweerstand in het zenergebied zo klein mogelijk moet zijn om een zo klein mogelijke spanningsvariatie over te houden. In het ideale geval is de wisselspanningsweerstand gelijk aan 0 en loopt de karakteristiek dus verticaal (zie afb. 22). Belangrijke aspecten 804E1.FM Bij het gebruik van een zenerdiode moet nog gelet worden op een aantal belangrijke aspecten, namelijk het maximale vermogen en de temperatuurcoëfficiënt van de diode. 1.17 De diode Maximale vermogen van de diode In hiervoor staand voorbeeld nam de diode bij 9 V voedingsspanning een vermogen P = I · U = 5 mA · 6 V = 30 mW op. Bij 12 V voedingsspanning was dit 35 mA · 6,3 V = 221 mW. Dergelijke vermogens zijn nog normaal voor zenerdiodes. Bij toepassing van zenerdiodes moet men rekening houden met het maximale vermogen dat deze kunnen opnemen zonder defect te raken. Ook voor zenerdiodes geldt in het algemeen: hoe meer vermogen, hoe groter de afmetingen. Temperatuurcoëfficiënt van de diode g De zenerspanning van een zenerdiode hangt af van de temperatuur. Deze samenhang wordt uitgedrukt in de temperatuurcoëfficiënt. De temperatuurcoëfficiënt is een getal dat uitdrukt hoeveel mV de zenerspanning verandert bij een temperatuurverandering van de diode van 1 °C. Deze coëfficiënt is, afhankelijk van het type zener, positief of negatief. Een positieve temperatuurcoëfficiënt wil zeggen dat bij een stijging van de temperatuur de zenerspanning toeneemt. Een negatieve temperatuurcoëfficiënt houdt in dat bij een temperatuurstijging de zenerspanning afneemt. Zenerdiodes met een zenerspanning rond de 6 V hebben een minimale temperatuurcoëfficiënt. Voorbeeld Wanneer een diode met een zenerspanning van 6,8 V een temperatuurcoëfficiënt heeft van + 3,2 mV/°C, zal een toename van de temperatuur met 10 °C = 32 mV teweegbrengen. De zenerspanning komt hiermee op 6,8 V + 0,032 V = 6,832 V. Spanningsreferentie- h diodes Voor toepassingen waarin zeer nauwkeurig bepaalde zenerspanningen nodig zijn, worden spanningsreferentiediodes toegepast. Spanningsreferentiediodes zijn zenerdiodes die slechts een gering vermogen (minder dan een 0,5 W) kunnen opnemen. Hun temperatuurcoëfficiënt is klein, in de orde van 0,03 mV/°C of minder. Fotodiode j Een diode kan ook worden gebruikt om licht te detecteren. Een diode die hiervoor speciaal is ontworpen, is de fotodiode. Het symbool van de fotodiode is in afb. 23 weergegeven. Een fotodiode is een diode die vermogen opwekt, wanneer er licht op de PN-overgang valt. Dat wil zeggen dat er een spanning over de diode ontstaat, terwijl de diode stroom kan leveren. Fotodiodes worden in sperrichting gebruikt. Afb. 23. Het symbool van de fotodiode. 1.18 De diode Werking van de fotodiode De werking van de fotodiode berust op het feit dat licht in staat is (vrije) elektronen en gaten in het PN-gebied vrij te maken. Wanneer nu de diode in een stroomkring wordt opgenomen, zal er een stroom gaan lopen. De grootte van deze stroom hangt af van de hoeveelheid vrije elektronen en gaten die onder invloed van het licht worden vrijgemaakt. Karakteristieken van de fotodiode Gevoeligheid N Wanneer we de hoeveelheid licht die op de PN-overgang valt, opvoeren, zal er snel een spanning van ongeveer 0,4 V over de diode ontstaan. Wanneer deze hoeveelheid verder wordt opgevoerd, zal deze spanning constant blijven. Dit effect is te zien in afb. 24. Hier is horizontaal de lichtsterkte uitgezet. De eenheid van lichtsterkte is de lux. Verticaal is de diodespanning uitgezet. In afb. 25 is de stroomsterkte als functie van de lichtsterkte uitgezet. Hier valt op dat de stroomsterkte evenredig met de lichtsterkte toeneemt. Dat wil zeggen dat, als de hoeveelheid licht die op de fotodiode valt, tweemaal zo groot wordt, de stroomsterkte ook tweemaal zo groot wordt. In dit verband is de gevoeligheid N een belangrijke grootheid bij fotodiodes. De gevoeligheid geeft aan hoeveel µA de stroom door de fotodiode toeneemt bij een toename van de lichtsterkte met 1 lux. De gevoeligheid van de fotodiode uit afb. 25 is dus gelijk aan 1 µA/lux. 804E1.FM Afb. 24. Spanning als functie van de lichtsterkte. 1.19 De diode Afb. 25. Stroomsterkte als functie van de lichtsterkte. De gevoeligheid hangt onder andere af van de grootte van het fotogevoelige gebied. Hoe groter dit gebied, hoe meer vrije elektronen en gaten er worden vrijgemaakt, waardoor er een grotere stroom kan gaan lopen. De gevoeligheid wordt dan dus groter. De gevoeligheid hangt ook af van de golflengte van het opvallende licht. Elke fotodiode heeft een bepaalde golflengte waarvoor hij het gevoeligst is. Welke golflengte dit is, hangt van het type fotodiode af. Overigens, de karakteristieken uit afb. 24 laten zien hoe de stroom en de spanning van een fotodiode afhangen van de lichtsterkte. Dit in tegenstelling tot de U–I-karakteristieken die we tot nu toe hebben gezien van de normale diode en de zenerdiode. Deze karakteristieken geven het verband tussen de stroom door de diode en de spanning over de diode. Een dergelijke karakteristiek kan uiteraard ook voor de fotodiode worden gegeven en deze is niet wezenlijk anders van vorm. De exacte vorm van de karakteristiek is natuurlijk wel afhankelijk van de hoeveelheid licht die op de diode valt. Toepassing van de fotodiode De fotodiode wordt onder meer in fototoestellen gebruikt om de lichtsterkte te meten. Afhankelijk van de lichtsterkte kan dan de belichtingstijd worden bepaald. Een andere toepassing is de lichtsluis. Lichtsluizen kennen we allemaal uit de lift of bij het automatisch poortje bij de ingang van verschillende warenhuizen. Bij een lichtsluis wordt voortdurend een fotodiode belicht door een lichtstraal. Wanneer nu iemand door de sluis loopt, zal er even geen licht vallen op de fotodiode. Hierdoor zal de fotodiode een kort moment geen stroom leveren, hetgeen een indicatie is dat iemand de sluis passeert. Een elektronische stuur-unit zal er dan voor zorgen dat de motor van het poortje, respectievelijk de liftdeur, wordt bediend. Codering van diodes Om de eigenschappen van een diode snel te bepalen of om aan de hand van gevraagde eigenschappen snel een diode te vinden, zijn de dioden door de 1.20 De diode fabrikant gecodeerd. Het coderen gebeurt door een combinatie van cijfers en letters op de diode aan te brengen. Voor de codering zijn er twee systemen, namelijk het Amerikaanse en het Europese systeem. Het Amerikaanse systeem Bij het Amerikaanse systeem zegt de codering alleen maar dat men met een diode te maken heeft. De codering vindt plaats door voor het serienummer van een diode de combinatie 1N te plaatsen. Het serienummer bestaat uit 4 cijfers, die verder niets zeggen over de gebruiksmogelijkheden van de diode. Het Japanse systeem is identiek aan het Amerikaanse, alleen is hier de letter N vervangen door een S. Een diode wordt in het Amerikaanse systeem bijvoorbeeld aangeduid door 1N4148. In het Japanse systeem is dit 1S4148. Het Europese systeem De Europese codering bestaat uit twee of drie letters gevolgd door een serienummer van twee of drie cijfers. De drie letters geven het soort diode en zijn toepassingen aan: Eerste letter Tweede letter De eerste letter is altijd een A of een B. A betekent dat de diode van germanium is vervaardigd en B betekent dat de diode van silicium is vervaardigd. De tweede letter geeft het toepassingsgebied van de diode aan: - Derde letter A B P Y Z betekent diode algemeen betekent variabele capaciteitsdiode betekent stralingsgevoelig onderdeel (bijvoorbeeld fotodiode) betekent gelijkrichtdiode voor grote stromen betekent spanningsreferentie of regulerende diode (zenerdiode). Als er een derde letter gebruikt wordt, betekent dit dat de diode voldoet aan professionele eisen. Hij voldoet aan hoge kwaliteitseisen. Voorbeelden AA 119: germaniumdiode voor algemeen doeleinden BAY 77: professionele siliciumdiode voor algemene doeleinden. Parate-kennisvragen 1 Welke materialen worden gebruikt als basismateriaal voor halfgeleiders? 2 Wanneer treedt geleiding in een materiaal op? 3 Teken het siliciumatoom. 4 Hoe ontstaat een gat in een siliciumkristal? 5 Wat verstaat men onder recombinatie van gaten en vrije elektronen? 6 Hoe ontstaat N-silicium? 804E1.FM 7 Waardoor wordt in meerderheid de geleiding verzorgd in N-silicium? 1.21 De diode 8 Hoe ontstaat P-silicium? 9 Waardoor wordt in meerderheid de geleiding verzorgd in P-silicium? 0 Teken het symbool van de diode. q Wat zijn de anode en kathode bij een diode? w Wat gebeurt er in de diode als deze in doorlaatrichting is aangesloten? e Wat gebeurt er in de diode als deze in sperrichting is aangesloten? r Wat verstaat men onder voorwaartse spanning bij een diode? t Wat is het nut van de diodekarakteristiek? y Wat verstaat men onder de lekstroom van een diode? u Wat geeft een diodekarakteristiek aan? i Hoe is de gelijkstroomweerstand van een diode gedefinieerd? o Hoe is de wisselstroomweerstand van een diode gedefinieerd? p Hoe groot is de wisselstroomweerstand van een ideale diode in voorwaartse en in sperrichting? a Hoe berekent men het vermogen dat een diode opneemt? s Wat is de maximaal toelaatbare temperatuur voor een siliciumdiode? d Noem twee toepassingen van de diode. f Waarvoor worden zenerdiodes gebruikt? g Wat verstaan we onder de temperatuurcoëfficiënt van een zenerdiode? h Wat zijn spanningsreferentiediodes? j Wat is een fotodiode en hoe werkt deze? 1.22
© Copyright 2024 ExpyDoc