deling van de eiser bleven vorderen, komt het op tegen de beoordeling van de feiten door de rechter. Hof van beroep te Gent In zoverre is het middel niet ontvankelijk. 8 februari 2013 - 9de Kamer Voorzitter : M. Beerens Raadsheren : M. Baranyai, N. Verbeest Advocaten : L. Dehaene, F. Van Damme en W. Mertens 5. Het arrest dat met de in randnummer 3 vermelde redenen vaststelt dat door de verweersters geen onderscheiden vorderingen werden ingesteld, kon op die grond wettig oordelen dat de eiser in eerste aanleg geen recht had op een rechtsplegingsvergoeding ten aanzien van de tweede en derde verweersters. Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen. 1. AFSLUITING VEREFFENING - PASSIEVE RECHTSPERSOONLIJKHEID - VEREFFENAAR AANSPRAKELIJK QUALITATE QUA 2. AFSLUITING VEREFFENING - VERDWIJNING ACTIEVE RECHTSPERSOONLIJKHEID - ONMOGELIJKHEID ZELF IN RECHTE OP TE TREDEN Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het oordeelt over de lastens de tweede en derde verweersters gevorderde rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg. 1. Na het afsluiten van de vereffening leidt de vereffende vennootschap enkel nog een passief bestaan en heeft zij enkel nog passieve rechtspersoonlijkheid om door de schuldeisers van de vennootschap aangesproken te worden in de persoon van de vereffenaar. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest. 2. Het sluiten van de vereffening brengt de onherroepelijke verdwijning van de (actieve) rechtspersoonlijkheid van de vereffende vennootschap mee die als gevolg daarvan niet meer zelf in rechte kan optreden en zelf geen rechtsmiddelen meer kan aanwenden. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. G.L. t./ BVBA D., I.B. en J.W. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent. [...] velt het Hof het volgend arrest : [...] Het hof, thans anders samengesteld en voor wie de debatten en conclusies werden hernomen heeft de verschenen partijen andermaal gehoord bij monde van hun respectieve raadslieden en in het Nederlands. Zowel de neergelegde conclusies als de regelmatig overgelegde stukken werden ingezien. Het bestreden vonnis is nog steeds dat van 13 maart 2006 van de 1e kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, aldaar gekend onder AR 05/2.916/A. De partijen worden hierna verder kortweg aangeduid als L. (zijnde appellante G.L.), D. (zijnde eerste geïntimeerde bvba J.D.), B. (zijnde tweede geïntimeerde I.B.) en tenslotte UNITED INVEST (zijnde derde geïntimeerde, bvba UNITED INVEST & PARTNERS, in staat van faillissement verklaard op 16 februari 2006 (derhalve nog voordat L. hoger beroep instelde bij daartoe op 13 april 2006 ter griffie van dit hof neergelegd verzoekschrift) en met curator Mr. Jan WYLLEMAN q.q., die in deze instantie geen conclusies neerlegde). trv 2014 | 169 Het hof verwijst vooreerst naar zijn tussenarrest van 17 september 2010, gewezen in een andere samenstelling en waarin reeds de belanghebbende feiten en procedurele voorgaanden tot op dat ogenblik werden uiteengezet, het bestreden vonnis incluis. Met dit tussenarrest werden alvorens in enige mate recht te doen de debatten ambtshalve heropend opdat partijen vooreerst gevolg geven aan het onder de punten 2.1.a, 2.1.b. en 2.1.c. van de redengeving gevraagde : - punt 2.1.a. houdt verband met de vereffening van bvba J.D., - punt 2.1.b. houdt verband met de vraag wie de verkoper was van het onroerend goed en wat de eventuele relatie is tussen EIGEN DÔME en UNITED INVEST, - punt 2.1.c. houdt verband met de noodzaak tot het voorafgaandelijk de uitvoering van de werken bekomen van een stedenbouwkundige vergunning, de noodzaak tot bijstand van een architect, evenals het nagaan van alle mogelijke gevolgen van de ontstentenis van stedenbouwkundige vergunning en van architectenbijstand op onderhavige procedure (inbegrepen op de (contract)verhoudingen en afrekeningen tussen de partijen). UNITED INVEST is andermaal niet verschenen noch iemand voor haar. In het tussenarrest van 17 september 2010 werd jegens haar reeds het voordeel van art. 747, § 2 Ger.W. verleend, zodat ook onderhavig eindarrest zal worden gewezen op tegenspraak. Na voormeld tussenarrest van 17 september vordert L. in laatste en dus syntheseconclusie, neergelegd ter griffie van het hof op 10 oktober 2011 om : - m.b.t. haar hoofdberoep : - in hoofdorde : - de oorspronkelijke vordering van D. onontvankelijk te verklaren, minstens vooraleer recht te doen een gerechtsdeskundige aan te stellen teneinde advies uit te brengen of voor de werken in kwestie al dan niet een stedenbouwkundige vergunning diende te worden aangevraagd; - haar tegenvordering ontvankelijk te verklaren en D. te veroordelen tot betaling aan haar van een provisie aan schadevergoeding van 1,00 EUR ingevolge het tekortschieten aan haar informatieplicht, met voorbehoud om haar vordering i.v.m. dit onderdeel later nader te begroten; - D. in alle geval te verwijzen in de aan haar zijde nader begrote gedingkosten van de beide instanties; - subsidiair : - de oorspronkelijke vordering van D. ontvankelijk doch slechts deels gegrond te verklaren tot beloop van 7.303,86 EUR, te vermeerderen met de verwijlrente aan de wettelijke rentevoet vanaf 6 oktober 2005 en de rechtsplegingvergoedingen tussen haar en D. te compenseren, minstens de rechtspleging- 170 | trv 2014 - vergoeding waartoe zij zou worden veroordeeld te beperken tot het minimumbedrag; het bestreden vonnis voor het overige te bevestigen; m.b.t. het incidenteel beroep van D. : dit onontvankelijk, minstens ongegrond te verklaren; m.b.t. het hoofdberoep van B. : dit ontvankelijk doch ongegrond te verklaren en het bestreden vonnis opzichtens B. te bevestigen met verwijzing van B. in de nader aan haar zijde begrote gedingkosten van de beide instanties. Na voormeld tussenarrest van 17 september 2010 vordert D. in laatste en dus syntheseconclusie, neergelegd ter griffie van het hof op 9 februari 2012 om : - het hoofdberoep in zoverre tegen haar gericht, af te wijzen als niet-ontvankelijk, minstens volledig ongegrond en dienvolgens het bestreden vonnis op alle door L. bestreden punten te bevestigen; - haar incidenteel beroep in te willigen en het bestreden vonnis deels (binnen de perken van haar incidenteel beroep) te vernietigen; dienvolgens haar oorspronkelijke vordering integraal toe te kennen en ten aanzien van L. recht te doen zoals onder punt 1.7. van het tussenarrest reeds gevraagd, met dien verstande dat in het dictum van deze conclusies wordt gepreciseerd dat de bijkomend gevorderde hoofdsom van 775,50 EUR beantwoordt aan de meerwerken van het tweede raam en de arduindorpel voor het venster in de keuken en dat de wettelijke verwijlrente wordt gevorderd tot op datum van deze conclusies en de gerechtelijke verwijlrente van dan af aan tot de integrale betaling. Na voormeld tussenarrest van 17 september 2010 vordert B. in laatste en dus syntheseconclusie, neergelegd ter griffie van het hof op 9 december 2011 om : - recht te doen zoals reeds uiteengezet onder punt 1.8. van het tussenarrest, met dien verstande dat hetgeen waaromtrent door B. het getuigenverhoor wordt aangeboden van J.P., luidt als volgt : “Dat het bedrag van 7.500,00 EUR dat door L. op 30 augustus 2004 betaald werd als voorschot op de koopprijs aan de verkoper ten goede gekomen is op 18 september 2004, ingevolge de afspraken daaromtrent tussen koper en verkoper.” 2. Beoordeling : [...] 2.2. De vereffening van D. en haar gevolgen : In punt 2.1.a. van het tussenarrest van 17 september 2010 wees het hof er reeds op dat D. in haar conclusies neergelegd op respectievelijk 14 mei 2009 en 14 april 2010 zich betitelde als zijnde ‘in vereffening’ en dat uit de aan de eerstgenoemde conclusies aangehechte publicatie in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 22 januari 2009 bleek dat op haar buitengewone algemene vergadering van 17 december 2008 tot de ontbinding en in vereffeningstelling van de vennootschap bvba D.J. werd beslist en dat J.D. als vereffenaar werd aangesteld [...]. Waar het hof in dat tussenarrest nog de vraag stelde of de procedure dan niet diende verder te worden gezet in de persoon van haar vereffenaar blijkt thans dat de vereffening reeds werd afgesloten op de bijzondere algemene vergadering van 1 april 2009 alwaar werd beslist dat de vergadering de vereffening als afgesloten verklaart en vaststelt dat de vennootschap definitief heeft opgehouden te bestaan [...]. De sluiting van de vereffening werd gepubliceerd in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 11 januari 2010 [...]. D. zelf heeft in laatste en dus syntheseconclusie, neergelegd ter griffie van dit hof op 7 december 2011 geconcludeerd aangaande de gevolgen van de afgesloten vereffening onder verwijzing naar de actieve rechtspersoonlijkheid van de vennootschap waarvan de vereffening is afgesloten. Het afsluiten van de vereffening heeft niet tot gevolg dat het hoger hoofdberoep van L., waarmee zij opkomt tegen haar veroordeling jegens D. in betaling van het openstaand factuursaldo en welke veroordeling zij ongedaan wil laten maken, onontvankelijk zou worden. Na het afsluiten van de vereffening leidt de vereffende vennootschap enkel nog een passief bestaan en heeft zij enkel nog passieve rechtspersoonlijkheid om door de schuldeisers van de vennootschap aangesproken te worden in de persoon van de vereffenaar. De vereffende vennootschap heeft daarentegen geen actieve rechtspersoonlijkheid meer. Het sluiten van de vereffening brengt de onherroepelijke verdwijning van de (actieve) rechtspersoonlijkheid van de vereffende vennootschap mee die als gevolg daarvan niet meer zelf in rechte kan optreden en zelf geen rechtsmiddelen meer kan aanwenden. De vennootschap moet bovendien over actieve rechtspersoonlijkheid, anders gezegd hoedanigheid beschikken om haar vordering te handhaven tot wanneer daar definitief recht wordt over gedaan. Het hof stelt vast dat D. thans niet meer over deze (actieve) rechtspersoonlijkheid of hoedanigheid beschikt om verder de veroordeling van L. tot betaling van het openstaand factuursaldo, meer aankleven, te benaarstigen. Aldus dient de initiële vordering van D. tot betaling van dit openstaand factuursaldo, meer aankleven, te worden afgewezen als onontvankelijk. Evenzo is het door D. ingestelde incidenteel beroep tot inwilliging van dat gedeelte van haar oorspronkelijke vordering dat door de eerste rechter werd afgewezen, thans onontvankelijk te verklaren daar D. over geen hoedanigheid in de zin van actieve rechtspersoonlijkheid meer beschikt teneinde dit rechtsmiddel op ontvankelijke wijze te kunnen instellen. 2.3. De noodzaak van het bekomen van een aan de uitvoering van de werken voorafgaandelijk verleende stedenbouwkundige vergunning : L. concludeert in deze instantie in haar laatst op 10 oktober 2011 neergelegde conclusie (derhalve syntheseconclusie) dat de door haar in haar pand aan de Blekerijstraat 5 uitgevoerde werken inderdaad een stedenbouwkundige vergunning behoefden. Zij legt in dat verband [...] een schrijven voor d.d. 5 oktober 2011 van de door haar desbetreffend geconsulteerde architect R.M. uit Brugge/Assebroek (die inderdaad ook regelmatig wordt aangesteld als gerechtsdeskundige) en die letterlijk schrijft : “Betreffende uw vraag ivm de verbouwingswerken uitgevoerd aan de woning L., Blekerijstr. Assebroek heb ik inlichtingen genomen bij de stedenbouwkundige diensten van de Stad Brugge. Men heeft mij bevestigd dat er voor de uitgevoerde werken wel degelijk een bouwvergunning nodig was, gezien een gedeelte van het gebouw werd afgebroken en op gewijzigde manier terug werd opgetrokken. Ook voor de houten berging die tegen de gemene muur werd opgetrokken is een stedenbouwkundige vergunning nodig. Het zal dus noodzakelijk zijn een regularisatie aanvraag in te dienen waarbij ook door de aanpalende muur voor akkoord zal moeten meegetekend worden gezien werd geraakt aan de gemene muur met de aanpalende eigendom. [...]”. (letterlijke weergave, onderlijning door het hof) Het hof is van oordeel dat in toepassing van art. 99, § 1 van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening (afgekort DORO) en gelet op het citaat hiervoor uit de brief van architect R.M., evenals op stuk [...], zijnde het plan afbraak, waarop het af te breken achterdeel is gearceerd en de vermelding is aangebracht ‘achtergevel openen volgens plan’ er inderdaad een voorafgaandelijk de uitvoering van de werken bekomen stedenbouwkundige vergunning nodig was. Het gaat hier blijkens de thans voorgelegde stukken duidelijk niet om instandhoudings- of onderhoudswerken waarvoor een uitzondering op de vergunningsplicht zou gelden. trv 2014 | 171 Deze regelgeving van ruimtelijke ordening is van openbare orde; ze voorziet zelfs strafrechtelijke sancties (art. 146, 1° DORO). Aannemingovereenkomsten die worden afgesloten dan wel uitgevoerd in strijd met en met miskenning van voormelde regelgeving van openbare orde zijn als absoluut nietig te beoordelen. Zowel L. als bouwheer als D. als aannemer moesten weten dat een stedenbouwkundige vergunning in deze vereist was/is. De aannemer is niet gerechtigd om werken aan te vatten wanneer hij er zich niet van heeft vergewist dat de vereiste stedenbouwkundige vergunning is bekomen door de bouwheer. Aan de bouwheer en de aannemer is het op grond van het adagium ‘nemo auditur turpitudinem suam allegans’ (niemand wordt in rechte gehoord wanneer hij zijn eigen ongeoorloofd handelen aanvoert) niet mogelijk om de verdere uitvoering van de met de regelgeving van ruimtelijke ordening in strijd zijnde aannemingovereenkomst te betrachten. Vorderingen die daartoe strekken zijn als onontvankelijk af te wijzen, waarin ook te begrijpen valt de vordering van L. in betaling van een provisie wegens voorgehouden gebrekkige uitvoering van de informatieplicht ter zake van haar aannemer. Zelfs indien D. nog wél over de vereiste (actieve) rechtspersoonlijkheid had beschikt (quod non), dan nog zou uit hoofde van het vorenstaand adagium ook de vordering van D. tot verdere uitvoering van de nietige aannemingovereenkomst niet kunnen worden ingewilligd vermits zij als onontvankelijk zou zijn af te wijzen. 2.4. Wat de verhouding tussen L. en UNITED INVEST betreft : Het bestreden vonnis heeft de vordering van L. jegens UNITED INVEST als ontvankelijk maar ongegrond afgewezen en de tegenvordering van UNITED INVEST jegens L. als ontvankelijk doch zonder voorwerp. L. zet in haar [...] laatst op 10 oktober 2011 neergelegde conclusie (derhalve syntheseconclusie) uiteen dat zij niet meer aandringt op de door haar initieel ten laste van UNITED INVEST ingestelde vordering. Zij doet aldus afstand van haar hoger beroep, ertoe strekkend om haar initiële vordering jegens UNITED INVEST nog ingewilligd te zien. Het gefailleerde UNITED INVEST heeft in deze instantie geen conclusies genomen en handhaaft derhalve evenmin de door haar aanvankelijk ingestelde tegenvordering jegens L., die door de eerste rechter als zonder voorwerp werd afgewezen. 172 | trv 2014 De afstand door L. van haar hoger beroep, ertoe strekkend haar initiële vordering jegens UNITED INVEST ingewilligd te zien kan dienvolgens zonder meer worden aangenomen. Dit betekent dat L. de afwijzing van haar vordering jegens UNITED INVEST als ongegrond niet langer bestrijdt en aanvaardt. 2.5. Wat de verhouding tussen L. en B. betreft : Vooreerst is het zo dat B. werkzaam was als bediende bij UNITED INVEST (cf. door B. voorgelegde loonfiches). Er valt dus niet direct in te zien hoe L.B. rechtstreeks in veroordeling tot terugbetaling van 7.500,00 EUR zou kunnen aanspreken, mede gelet op het bepaalde in art. 18 van de Wet op de arbeidsovereenkomsten. Er ligt [...] een kwijting voor, gedagtekend op 30 augustus 2004 waarin B. heeft ondertekend dat hij alsdan de som van 7.500,00 EUR heeft ontvangen van L. Anderzijds legt B. [...] een ontvangstbewijs voor waarin de verkoper, voormalig eigenaar J.P. op 18 september 2004 verklaart ontvangen te hebben van UNITED INVEST de som van 7.500,00 EUR in naam van G.L. Hij stelt in dit ontvangstbewijs dat dit een extra voorschot is als indekking voor de mogelijke schade dewelke zijn (aan L. verkochte) woning kan oplopen tijdens de verbouwingswerken, indien de verkoop door omstandigheden niet kan doorgaan. Hierbij gaf hij de toestemming aan de koopster (L.) om de bouwwerken te starten vóór het schrijven van de koopakte. Dit voorschot beschouwt hij tenslotte als een verworven recht. B. heeft de door hem ontvangen 7.500,00 EUR overgemaakt aan de verkoper J.P., daarbij handelend in naam en voor rekening van zijn werkgever UNITED INVEST, die hij als daartoe door koopster L. gemandateerde beschouwde. Er blijkt nergens dat B. deze som in eigen naam en voor eigen rekening zou hebben ontvangen en behouden. Hij heeft deze som als werknemer van UNITED INVEST ontvangen van de koopster L. en hij heeft deze som eveneens als werknemer van UNITED INVEST doorbetaald aan de bestemmeling, zijnde de verkoper J.P. Volgens B. betreft het hier het officieus gedeelte van de koopsom die 77.000,00 EUR bedroeg. Ook uit [...] de bemiddelingsopdracht tot verkoop verleend aan een andere immobiliënmaatschappij EIGEN DÔME blijkt dat de gevraagde verkoopprijs inclusief het ereloon van de immobiliënmaatschappij 80.000,00 EUR bedroeg. Aldus is het begrijpelijk dat : - de verkoopscompromis van 18 september 2014 [...], na ontvangst door de verkoper van deze officieuze 7.500,00 EUR, die de verkoper zelf een extra-voorschot noemt dat hij zich definitief verworven acht, nog slechts spreekt van (de resterende) verkoopsom van 69.500,00 EUR, waarop een voorschot van 6.950,00 EUR cash werd betaald aan verkoper J.P. op 18 september 2004; - de authentieke verkoopakte van 24 december 2004 [...] eveneens nog slechts spreekt van een koopsom van 69.500,00 EUR waarop voorafgaandelijk reeds 6.950,00 EUR werd betaald en de resterende 62.550,00 EUR werd betaald bij het verlijden van de authentieke verkoopakte middels een cheque. Op het ogenblik van het betalen in de hand van B. door L. (op 30 augustus 2004) van de som van 7.500,00 EUR bestond er nog helemaal geen offerte van aannemer D., welke pas als datum 17 september 2004 draagt. Het is daarom uitgesloten dat de betaling van 7.500,00 EUR hier een voorschot of voorafbetaling op de werken van D. zou betreffen waarvan op het ogenblik van de betaling op 30 augustus 2004 nog niet geweten was dat hij werken (en welke werken) zou gaan uitvoeren. In ieder geval kan B., die steeds als bediende-tussenpersoon voor UNITED INVEST handelde en zichzelf nergens verrijkte noch buiten zijn taak als bediendetussenpersoon trad, er niet toe gehouden worden geoordeeld de som van 7.500,00 EUR (terug) te moeten betalen aan L. Er worden daartoe geen redenen nader aangeduid noch aannemelijk gemaakt. Het in meerdere orde geformuleerde bewijsaanbod met getuigen is in deze niet verder dienstig. De verkoper heeft immers geattesteerd dat hij een extravoorschot van 7.500,00 EUR heeft ontvangen. 2.6. Wat betreft de kosten : Verklaart het hoger hoofdberoep van L. en van B. ontvankelijk. Verklaart het incidenteel beroep van D. onontvankelijk. Verklaart het hoger beroep van B. gegrond. Verklaart het hoger beroep van L. deels gegrond. Doet het bestreden vonnis in zoverre bestreden teniet en opnieuw recht doende. Verklaart de initiële vordering van D. jegens L. onontvankelijk. Verklaart de vordering van L. jegens B. ontvankelijk, maar wijst ze af als ongegrond. Geeft akte aan L. van haar afstand van hoger beroep jegens UNITED INVEST. Verklaart de vordering van L. jegens B. ontvankelijk maar wijst ze af als ongegrond. [...] Noot De passieve rechtspersoonlijkheid na afsluiting van de vereffening 1. Feiten - Dit arrest betreft een geschil waarin een BVBA van haar klant, mevr. L., de betaling vordert van een openstaand factuursaldo. De BVBA krijgt gelijk in eerste aanleg, maar mevr. L. tekent beroep aan. Lopende de procedure in hoger beroep beslist de algemene vergadering van de BVBA om de vennootschap te ontbinden en te vereffenen en enige tijd later - nog steeds lopende de procedure - sluit zij de vereffening af. Als reactie vordert mevr. L. in haar laatste conclusie de niet-ontvankelijkheid van de oorspronkelijke vordering alsmede de niet-ontvankelijkheid van het incidenteel beroep van de BVBA. Aangezien L. en D. uiteindelijk beiden in het ongelijk werden gesteld nopens het door hen initieel gevorderde, worden zij elk in de aan de eigen zijde uitgestane eigen gedingkosten verwezen, die geen nadere begroting vergen. L. wordt eveneens verwezen in de gedingkosten van beide instanties gevallen aan de zijde van B., zoals door B. begroot in laatst neergelegde conclusies, met dien verstande dat in toepassing van art. 8 van het KB van 26 oktober 2007 de basis-rechtsplegingvergoeding van deze instantie inmiddels met 10 % dient te worden geïndexeerd. Het hof van beroep te Gent stelt vast dat de BVBA niet meer over de actieve rechtspersoonlijkheid of hoedanigheid beschikt om verder de veroordeling van mevr. L. te benaarstigen, en wijst de initiële vordering van de BVBA tot betaling van het openstaand factuursaldo af als niet-ontvankelijk. Hetzelfde gebeurt met het door de BVBA ingestelde incidenteel beroep daar zij evenmin nog langer over de hoedanigheid beschikt die het mogelijk maakt om op ontvankelijke wijze een rechtsmiddel in te stellen. Om deze redenen, het hof, 2. Afsluiting van de vereffening - Een vennootschap heeft vanaf haar oprichting zowel een actieve als een passieve rechtspersoonlijkheid. De actieve rechtspersoonlijkheid impliceert dat de vennootschap op eigen initiatief kan participeren aan het rechtsverkeer, terwijl dankzij de passieve rechtspersoonlijk- [...] trv 2014 | 173 heid schuldeisers en derden rechtsvorderingen kunnen instellen tegen de vennootschap. Zodra een vennootschap echter overgaat tot de sluiting van de vereffening en de bekendmaking hiervan, verliest zij haar actieve rechtspersoonlijkheid(1). Dit houdt in dat zij niet langer actieve (rechts)handelingen kan stellen en zij enkel de passieve rechtspersoonlijkheid behoudt, en wel gedurende een termijn van vijf jaar na de afsluiting van de vereffening(2). Bijgevolg kunnen de vereffenaars niet langer rechtshandelingen stellen in naam van de vennootschap, behoudens het geval dat zij de vennootschap verweren tegen een vordering ingesteld in toepassing van artikel 198, § 1, derde streepje W.Venn.(3). De vereffenaars zijn als zodanig - lees : als orgaan van de vennootschap aansprakelijk gedurende een termijn van vijf jaren vanaf de bekendmaking van de afsluiting van de vereffening in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad (4). Eenmaal deze vijfjarige termijn is verstreken, verdwijnt ook de passieve rechtspersoonlijkheid(5). DEMEUR stelt deze traditionele werkwijze in vraag en is grote voorstander van de realistische opvatting. Hij beperkt de tussenkomst van de algemene vergadering tot een loutere vaststelling van het feit dat de vereffenaar alle activa heeft vereffend en alle passiva heeft aangezuiverd. Indien dit niet het geval is, kan de algemene vergadering de vereffening simpelweg niet afsluiten(8). De vennootschap blijft dan voortbestaan voor de noden van haar vereffening. Dat een beslissing van de algemene vergadering tot afsluiting van de vereffening niet met de werkelijkheid overeenstemt, belet volgens DEMEUR niet dat de schuldvorderingen van de vennootschapsschuldeisers verjaren na verloop van vijf jaren na de publicatie ervan(9). Indien er wordt aangenomen dat de vennootschap na de sluiting van de vereffening actief in het rechtsverkeer aanwezig blijft - pour les besoins de sa liquidation(10) - is het voor de vereffenaar ook na de afsluiting van de vereffening mogelijk om de schuldvorderingen te voldoen en de schulden te innen. 3. Formele opvatting vs. realistische opvatting over de afsluiting van de vereffening - Reeds geruime tijd worden er twee opvattingen verdedigd over de afsluiting van de vereffening : de formele en de realistische. Ondanks het behoud van de verjaringsregeling is deze opvatting de vennootschapsschuldeisers zeer gunstig gezind. Ze verdient dan ook de voorkeur volgens DEMEUR aangezien de schuldeisers de vereffening ondergaan, terwijl de aandeelhouders deze net ‘controleren’. Zo stellen de aandeelhouders zelf hun vereffenaar aan(11) en hebben zij een belang dat tegengesteld is aan dat van de schuldeisers : in het geval er passiva worden “vergeten” bij de afsluiting van de vereffening, stijgt immers hun eventuele nettoaandeel uit de vereffening(12). De “vergeten” vennootschapsschuldeiser blijft dan zonder verhaal achter : zijn schuldenaar bestaat niet langer en tegen de aandeelhouders kan hij zich in principe niet richten(13). De heersende en meest bepleite opvatting is de formele. Deze benadering houdt in dat de vereffening is afgesloten op het ogenblik dat de algemene vergadering formeel tot afsluiting beslist, ongeacht of alle schulden volledig zijn betaald of niet. Voorstanders van de formele opvatting voelen zich gesterkt door artikel 190, § 2, lid 1 W.Venn. dat de mogelijkheid tot consignatie biedt. Mocht de wetgever hier niet in voorzien, zou de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 198, § 1, derde streepje W.Venn. overbodig zijn(6). Ook het Hof van Cassatie sluit zich aan bij deze formele opvatting(7). 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 10. 11. 12. 13. 4. Actiemogelijkheden - De “vergeten” schuldeiser beschikt echter wel over verscheidene actiemogelijkheden om zijn schuldvordering vooralsnog betaald te Artikel 194-195 W.Venn. Artikel 198, § 1, derde streepje W.Venn. Cass. 17 april 2008, TRV 2010, 150; Brussel 5 december 1991, TRV 1992, 253; K. GEENS en M. WYCKAERT, m.m.v. C. CLOTTENS, S. DE DIER en F. PARREIN, De Vennootschap - Algemeen deel, Antwerpen, Kluwer, 2011, 853, nr. 518. Cass. 26 april 1972, Pas. 1972, I, 787; Cass. 17 april 2008, TRV 2010, 150; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 158. Waarbij tijdig ingestelde rechtsvorderingen die de verjaringstermijn stuiten, uiteraard ook nog na deze termijn kunnen worden afgehandeld. Artikel 198, § 1, derde streepje W.Venn.; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 155. Cass. 22 maart 1962, Pas. 1962, I, 806; Brussel 29 april 1993, TRV 1993, 419; Cass. 17 april 2008, TRV 2010, 150. P. DEMEUR, “La survie de la société anonyme après dissolution”, RPS 1959, 173-175. P. DEMEUR, “La survie de la société anonyme après dissolution”, RPS 1959, 173-175; D. D’HOOGHE, “De gevolgen van de sluiting van de vereffening”, TBH 1989, 336. Deze stelling werd grotendeels bijgetreden door toenmalig Advocaat-Generaal Ganshof Van Der Meersch van het Hof van Cassatie : Cass. 22 maart 1962, Pas. 1962, I, 806 concl. Ganshof Van Der Meersch. P. DEMEUR, “La survie de la société anonyme après dissolution”, RPS 1959, 180. Vergelijk dit met het faillissement waar de rechtbank een curator aanduidt in het belang van de schuldeisers. J. VANANROYE, Onverdeelde boedel en rechtspersoon als technieken van vermogensafscheiding en vermogensovergang, doctoraatsthesis Rechten KU Leuven, 2011, 99-100, nr. 168. E. DE BIE en J. DE LEENHEER, Vereffening van vennootschappen na de Wet van 13 april 1995, Brussel, Ced.Samsom, 1996, 205; J. VANANROYE, Onverdeelde boedel en rechtspersoon als technieken van vermogensafscheiding en vermogensovergang, doctoraatsthesis Rechten KU Leuven, 2011, 99-100, nr. 168. 174 | trv 2014 zien. Ten eerste kan hij de nietigverklaring van de beslissing tot afsluiting van de vereffening trachten te bekomen ingeval deze is aangetast door bedrog. Elke belanghebbende kan deze vordering instellen binnen een termijn van zes maanden vanaf het ogenblik waarop de beslissing tot sluiting van de vereffening hem kan worden tegengeworpen (in beginsel ten laatste vanaf de bekendmaking daarvan in de BS) en met inachtneming van de artikelen 178-180 W.Venn.(14). De vennootschapsschuldeiser kan de afsluiting van de vereffening ook niet-tegenwerpelijk laten verklaren door middel van de actio pauliana (15). Het grote verschil tussen beide vorderingen bestaat erin dat bij de pauliaanse vordering enkel de vennootschapsschuldeiser de vruchten kan plukken, terwijl de nietigverklaring erga omnes doorwerkt. Verder kan men naast vorderingen tegen de vennootschap ook de vereffenaar persoonlijk aanspreken(16). De vereffenaar die bewust niet voor de vereiste consignatie zorgt of die weet dat er nog een schuld bestaat en desalniettemin de vereffening laat afsluiten, begaat een fout in zijn beheer, zij het dat zijn kwade trouw dient te worden aangetoond(17). Een laatste mogelijke oplossing zou bestaan in een vordering tot faillissement. Een ontbonden rechtspersoon kan immers failliet worden verklaard tot zes maanden na de afsluiting van de vereffening. Via deze weg kan de onbetaalde vennootschapsschuldeiser alsnog een curator laten aanstellen(18). Ondanks al deze mogelijkheden bevinden de schuldeisers die te laat hun schuldvordering activeren of die geen bedrog of fout in hoofde van de vereffenaar kunnen aantonen, zich in een weinig benijdenswaardige positie. Jammer genoeg komt deze situatie in de praktijk regelmatig voor. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. De realistische opvatting van DEMEUR zou in dit geval soelaas kunnen bieden. Wanneer een beslissing tot afsluiting van de vereffening niet met de werkelijkheid zou overeenstemmen, blijft de vennootschap zowel actief als passief voortbestaan. Dat wil echter niet zeggen dat de algemene vergadering slechts tot de afsluiting van de vereffening kan besluiten wanneer alle vennootschapsschuldeisers zijn betaald. DEMEUR stelt enkel dat het besluit tot afsluiting van de vereffening, niet de verdwijning van de vennootschap met zich zal meebrengen. Indien er wordt aangenomen dat de vennootschap na de sluiting van de vereffening ook actief in het rechtsverkeer aanwezig blijft - pour les besoins de sa liquidation(19) - is het voor de vereffenaar ook na de afsluiting van de vereffening mogelijk om schuldvorderingen te innen(20). De opvatting van DEMEUR heeft in België echter weinig bijval gekend. Desalniettemin werd deze benadering ook verdedigd door Advocaat-Generaal Ganshof van der Meersch in zijn conclusie bij het arrest van het Hof van Cassatie van 22 maart 1962(21). 5. Onvoorwaardelijke afsluiting - De beslissing tot afsluiting van de vereffening moet steeds onvoorwaardelijk zijn(22). De algemene vergadering kan bv. geen voorbehoud maken voor lopende gerechtelijke procedures(23). Een mogelijke oplossing voor dit probleem zou bestaan in het uitstel van de afsluiting van de vereffening tot het moment dat alle procedures definitief zijn beslecht. Het nadeel van deze oplossing is echter wel dat een gerechtelijke procedure soms ettelijke jaren in beslag kan nemen en de administratieve lasten voor een vennootschap in vereffening niet te onderschatten zijn(24). 6. Gerechtelijke procedures - Voor de lopende gerechtelijke procedures wordt er een onderscheid Artikel 198, § 2, lid 3 W.Venn.; R. TAS, “De procesrechtelijke gevolgen van de sluiting van de vereffening van een handelsvennootschap”, TRV 1997, 497, nr. 8; H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement - met bijzondere aandacht voor de Wet van 2 juni 2006, Antwerpen, Intersentia, 2008, 133, nr. 234; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 159. Artikel 1167 BW. De pauliaanse vordering kan ook na een termijn van zes maanden nog worden ingeleid. Antwerpen 12 september 2002, TRV 2003, 598; Antwerpen 13 december 2007, RW 2009-10, 1005; Kh. Antwerpen 13 januari 2003, RW 2005-06, 1553. Cass. 6 april 1984, RW 1984-85, 1493; Brussel 23 april 1993, TRV 1993, 419; Gent 22 juni 1994, TRV 1994, 612; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 159. Artikel 2, lid 4 Faill.W.; Kh. Dendermonde 25 april 2008, T. Not. 2010, 147; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 159; zie hierover R. HOUBEN, “Het tijdstip van staking van betaling in geval van frauduleuze vereffening van (kasgeld)vennootschappen” (noot onder Cass. 19 januari 2006), TRV 2006, 424; enkel commerciële vennootschappen kunnen van deze mogelijkheid gebruikmaken aangezien het faillissementsrecht niet van toepassing is op burgerlijke vennootschappen. P. DEMEUR, “La survie de la société anonyme après dissolution”, RPS 1959, 180. P. DEMEUR, “La survie de la société anonyme après dissolution”, RPS 1959, 180; D. D’HOOGHE, “De gevolgen van de sluiting van de vereffening”, TBH 1989, 336. Cass. 22 maart 1962, Pas., 1962, I, 807, concl. Adv. Gen. Ganshof van der Meersch. C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 158. In casu is de vennootschap op het moment van de afsluiting van de vereffening nog een partij in een gerechtelijke procedure. D. D’HOOGHE, “De gevolgen van de sluiting van de vereffening”, TBH 1989, 340; E. DE BIE en J. DE LEENHEER, Vereffening van vennootschappen na de Wet van 13 april 1995, Brussel, Ced.Samsom, 1996, 188-189; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 158. trv 2014 | 175 gemaakt tussen de hypothese dat de vennootschap als eisende dan wel als verwerende partij is betrokken. Een gerechtelijke procedure waarin de vennootschap eisende partij was vooraleer haar vereffening werd afgesloten, kan na de afsluiting niet worden voortgezet door de vereffenaars qualitate qua, noch door de gewezen aandeelhouders. Reden hiervoor is dat de vereffenaars en de aandeelhouders er maar voor moeten zorgen dat de vereffening niet wordt afgesloten alvorens alle lopende procedures werden beëindigd. Doen zij dit toch, worden ze geacht afstand te hebben gedaan van hun rechten(25). Wordt er na de afsluiting toch nog een vordering ingesteld namens de vennootschap, zal deze niet-ontvankelijk worden verklaard(26). Anders is de situatie waarin de vennootschap als verwerende partij was betrokken in een gerechtelijke procedure. Indien de bovenstaande situatie ongenuanceerd zou worden doorgetrokken, zou de vennootschap immers aan een dreigende veroordeling kunnen ontsnappen door haar vereffening gewoonweg af te sluiten. Het Hof van Cassatie bevestigde in een arrest van 17 april 2008 dan ook dat het passief voortbestaan ook geldt voor procedures tegen de vennootschap ingesteld vóór de afsluiting van haar vereffening(27). Het Hof trancheerde op die manier een oude betwisting : naar de letter van artikel 198, § 1, derde streepje W.Venn. zou de vijfjarige verjaringstermijn enkel gelden voor rechtsvorderingen die worden ingesteld ná de bekendmaking van de afsluiting van de vereffening. De verjaring van lopende vorderingen wordt immers sowieso geschorst totdat er uitspraak over is gedaan bij een vonnis dat kracht van gewijsde heeft verkregen. Ook dient het belang van de schuldeisers te primeren op dat van de aandeelhouders. Bijgevolg moet het mogelijk zijn om de gerechtelijke procedures voort te zetten als verwerende partij wanneer de afsluiting niet met de werkelijkheid overeenstemt(28). In het voorliggende geval rijst de bijkomende vraag of de BVBA eisende dan wel verwerende partij is. Beide standpunten vallen te verdedigen aangezien ze 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. in eerste aanleg eiser is en in hoger beroep dan weer de rol van geïntimeerde opneemt. Vanuit een puur procesrechtelijk oogpunt kan men verdedigen dat de partij die hoger beroep aantekent de eisende partij is. Toch lijkt het evidenter om te kijken naar de hoedanigheid die een partij aanneemt in eerste aanleg. Indien de vennootschap in eerste aanleg optreedt als eisende partij, stelt zij zelf een vordering in. Wanneer de verweerder vervolgens hoger beroep aantekent tegen dit vonnis, wordt de vennootschap m.i. niet plots een verwerende partij. De appelrechter spreekt zich immers uit over de aan de eerste rechter voorgelegde betwistingen, weliswaar binnen de door partijen bepaalde beperkingen(29). Een bevestiging van het oorspronkelijke vonnis door de appelrechter zorgt er dan ook voor dat de vennootschap haar oorspronkelijke vordering - terzake een betaling van een openstaand factuursaldo - toegewezen krijgt. Het besproken arrest oordeelt terecht in die zin. Het hof beschouwt de BVBA als eiser daar het vaststelt dat de BVBA niet meer over de actieve rechtspersoonlijkheid beschikt en de vordering als niet-ontvankelijk afwijst. Had het hof de BVBA als verwerende partij beschouwd, zou de passieve rechtspersoonlijkheid van toepassing zijn, en de vordering dus ontvankelijk zijn. 7. Slotbedenking - Het geannoteerde arrest biedt de mogelijkheid om enkele kritische bedenkingen te maken. In casu beslist de vennootschap om haar vereffening af te sluiten ondanks het feit dat zij, als eisende partij in een gerechtelijke procedure, nog een schuldvordering heeft op een klant. Doordat het hof die vordering afwijst als niet-ontvankelijk, sluit zij zich aan bij de formele opvatting. Het gevolg is dat zowel de vennootschapsschuldeisers die zich aanbieden ná de afsluiting van de vereffening(30) als in voorkomend geval de minderheidsaandeelhouders die tegen de afsluiting van de vennootschap hebben gestemd, met lege of minstens minder ‘volle’ handen dreigen achter te blijven. Willem Van Gaver (31) Brussel 14 mei 2009, TFR 2009, 889; Brussel 4 maart 2010, JDF 2010, 209; R. TAS, “De procesrechtelijke gevolgen van de sluiting van de vereffening van een handelsvennootschap”, TRV 1997, 497, nr. 13; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 160. Rb. Antwerpen 15 januari 2007, RW 2007-2008, 1084. Cass. 17 april 2008, TRV 2010, 150, noot C. CLOTTENS. E. DE BIE en J. DE LEENHEER, Vereffening van vennootschappen na de Wet van 13 april 1995, Brussel, Ced.Samsom, 1996, 202-203; R. TAS, “De procesrechtelijke gevolgen van de sluiting van de vereffening van een handelsvennootschap”, TRV 1997, 498, nr. 14-15; C. CLOTTENS, “Het lot van lopende gerechtelijke procedures na afsluiting van de vereffening van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid” (noot onder Cass. 17 april 2008), TRV 2010, 160. J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS en P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 666-667, nr. 1449. Het resterende actief is reeds definitief verdeeld onder de vennoten en de vennootschapsschuldeisers bieden pas na afsluiting te goeder trouw hun schuldvordering aan. Assistent Jan Ronse Instituut voor vennootschaps- en financieel Recht, KU Leuven. 176 | trv 2014
© Copyright 2025 ExpyDoc