download pdf

HOGER
T E C H N I S C H
I NSTI TUUT
O O S T E N D E
Schooi voor Technische ingenieurs
V erhandeling
Z
<
>
ui
<
z
lu
y
Q
4/1
rr
111
ï
a
—
<
0¿
O
>
7)
V
LU
X
Kwalitatieve en kwantitatieve
dunnelaagchromatografie
van fosfolipiden
z
o Ü
door
u .
V
V
Ui
X
£
aí
2
ri
O
Ui
0
z
m
X
Cecile
VANSTEELANDT
z
Onder leiding van de heer
W, VYNCKE, Ir.
0
2 Fy»
ÜJ
Q
z
<
Z
X
o
Ui
X
D£
ui
>
Schooljaar
1 9 7 0 -7 1
3H blz. tekst
jj figuren
HOGER
T E C H N I S C H
I NSTI TUUT
O O S T E N D E
School voor Technische Ingenieurs
V erhandeling
z
<
>
o
<
<
LU
O
z
D
ex
V
o
LU
X
O
Ln
LU
Q
Z
<
>
LU
Q
Kwalitatieve en kwantitatieve
dunnelaagchromatografie
van fosfolipiden
Z
z
LU
z
0
0
E—
LU
CO
X
door
Cecile
VANSTEELANDT
Q¿
ELU
I
E—
0
i—
O
z
i
LU
Q
Z
<
X
D
IJU
Z
LU
Onder leiding van de heer
O
z
W . VYNCKE, Ir.
X
O
LO
z
X
O
LU
1—
ex
LU
>
Schooljaar
1 9 7 0 -7 1
3*i blz. tekst
3 figuren
INHOUD .
Inleiding
3
Een woord van dank
4
Hoofdstuk I : De fosfolipiden
5
1.1. Overzicht
5
1.2. Voornaamste fosfolipiden
7
Hoofdstuk II : Dunnelaagchromatografie met fosfolipiden
2.1. Dunnelaagchromatografie
2.1.1. Algemene beschouwingen
11
11
11
2.1.2. Factoren waarmee men dient rekening te
houden
Hoofdstuk III : Kwalitatieve en kwantitatieve analyse
12
14
3.1. Kwalitatieve analyse
14
3.2. Densitometrische analyse
15
3.2.1. Apparatuur
15
3.2.2. Oppervlaktemetingen
15
3.3. Kwantitatieve analyse
3.3.1. Methode zonder extractie
3.3.1.1. Radioaktiviteitsmeting
16
16
17
3.3.1.2. Bepaling van de afmetingen van de
vlekken
3.3.1.3. Fotometrische bepaling
3.3.2. Methode met extractie
Hoofdstuk IV : Kwalitatief onderzoek
17
17
17
18
4.1. Beschrijving
18
4.1.1. Platen
18
4.1.2. Het klaarmaken van de oplossingen van
fosfolipiden
4.1.3. De spot
19
20
4.1.4. Het loopmiddel
21
4.1.5. De looptijd
22
4.1.6. Scheiding van voornaamste fosfolipiden
22
4 .1.7 . Detectiemiddelen
23
-
2
-
Hoofdstuk Y : Kwantitatief onderzoek
-Densitometrie
28
5.1. Densitometrie
28
5.2, De gebruikte apparatuur
28
5.3. Problemen bij de kwantitatieve analyse bij het
scheiden van fosfolipiden door middel van DLC
5.4, Proefnemingen
30
30
Algemeen besluit
33
Bibliografie
34
INLEIDING .
Sommige vissen zijn rijk aan vetten, voornamelijk fos­
folipiden en neutrale lipiden (triglyceriden).
Deze verbindin­
gen zijn voor de kwaliteit van vis belangrijk, omdat ze voor­
name smaak- en geuroomponenten zijn en daarenboven zeer gevoe­
lig voor bederf zijn.
Daarom is het ook van belang deze stof­
fen nader te bestuderen.
Deze verhandeling vormt een bijdrage tot de dosering
van fosfolipiden in vis.
Ais scheidingstechniek wordt de kwalitatieve dunnelaag­
chromatografie aangewend daar deze de laatste jaren meer en
meer op de voorgrond getreden is in het gebied van de biochemie.
De voornaamste factoren die de kwantitatieve densitometrische
dosering beïnvloeden worden bestudeerd.
Er mag er op gewezen
worden, dat de intensieve toepassing van de D.L.C. een ophelde­
ring van de samenstelling van deze mengsels kan helpen verwezen­
lijken.
Tegenwoordig is nog altijd weinig bekend over het
chromatografisch gedrag van polaire lipiden van zeer ingewik­
kelde structuur.
-
4
-
Een woord van dank.
Ik houd er aan dr. ir. W. Vyncke oprecht te danken
voor de aangename leiding en de zeer gewaardeerde hulp die
ik mocht ontvangen.
Mijn dankbaarheid gaat ook uit naar dr. P. Hovart,
Directeur van het Rijksstation voor Zeevisserij te Oostende
en naar ir. M. Doucet, die mij de gelegenheid boden dit werk
in de laboratoria van het station uit te voeren.
-
HOOFDSTUK
I
;
5
-
DE FOSFOLIPIDEN .
1.1. Overzicht. (1)
In levende systemen zijn de structuren van cellen en
weefsels gebaseerd op grote moleculen - de proteïnen, polysacchariden en complexe lipiden.
Alhoewel de meeste lipidische
moleculen niet zeer complex zijn, bestaat er een grote ver­
scheidenheid van mengsels, waarvan veel van deze slechts in
samenstelling verschillen.
Het woord ’’Lipid" sluit een uitgebreide groep van meng­
sels in :
a. Neutrale vetten (glycerol esters van grote langketene
vetzuren).
b. Vaste esters van langketene monohydrische alcoholen.
2. §amengestelde_lipiden. (esters van vetzuren met alcoholen,
welke ook een toegevoegde groep bevatten).
a. Fosfolipiden (lipiden bevattende een fosfaatgroep).
b. Cerebrosiden en gangliosiden (lipiden bevattende carbohydraatgroep).
c. Sulfolipiden (lipiden bevattende een sulfaatgroep).
Deze groep bevat produkten afkomstig van 1. en 2. welke nog
lipidische karakters bezitten.
Zij sluiten vetzuren, lange
ketens van alcoholen, sterolen in.
4. Trassen.
De jongste jaren is de informatie over de structuur en stof­
wisseling van de fosfolipiden aanzienlijk aangegroeid,
meestal ais een resultaat van nieuwe methoden der fractionering, welke gedaan wordt op de bereiding van zuivere substan­
ties.
Deze aangroei volgt ook uit de chemische synthese van
geschikte mengsels met parallele kenmerken.
Het is niet on­
waarschijnlijk, dat in de nabije toekomst de meeste fosfoli-
-
6
-
pidische componenten van weefsels zullen gekarakteriseerd
en gesynthetiseerd zijn.
De eerste waarneming dat "fosfolipid" beperkt was tot
vette substanties werd gedaan op hersenextracten.
Deze ontdek­
king werd gedaan door L.N. Vauquelin in 1811, die ethanol ais
extractor gebruikte; ether was geen gekend oplosmiddel in deze
tijd en chloroform was nog niet gesynthetiseerd.
noemde Gobley (1811-1876) later "lecithin^.
Dit laatste
In zijn publika-
ties van 1850 toonde Gobley ook aan dat glycerofosforigzuur
verkregen wordt van lecithine, terwijl Diaconow het bestaan van
"choline" demonstreerde in 1868.
Door deze observaties waren
Diaconow en Strecker in staat de structuur van lecithine na
te gaan.
Het is echter door J.L.W. Thudichum (1828-1901) dat de
fosfolipidische chemie aanzienlijke vooruitgangen gemaakt heeft.
In de loop van zijn onderzoekingen op hersenen, zonderde
hij vele fosfolipidische fracties af welke hij trachtte te
classificeren door zorgvuldige analysen.
Veel van deze sub­
stanties die b.v. "cephaline" bevatten kunnen gescheiden worden
van hersenlipiden en onderscheiden worden van lecithine door
hun geringe oplosbaarheid in warm ethanol.
Hij beschouwde
ethanolamine niet ais een normaal bestanddeel van cephaline
maar ais een ontledingsprodukt van choline.
Thudichum zonderde van de hersenen ook een fosfolipid
af welke hij sphingomyelin
noemde (sphingein : stevig binden)
(myelos : merg, kern).
Levene voerde extensieve onderzoekingen uit op de schei­
ding van een zuivering van sphingomyelin
lipiden.
en van andere foafo-
Hij identificeerde ook sommige bestaande vetzuren.
In 1929 toonde Klenk aan dat "sphingosine" een C^g structuur
had.
Ondanks deze onderzoekingen werd de structuur van sphin­
gomyelin nog niet bewezen tot 1953.
De moeilijkheden liggen meestal in de afwezigheid van
geschikte methoden der fractionering en in het verkrijgen van
componenten die moeten gekristalliseerd worden.
zen Levene en West dat voor sphingomyelin
In I9I6 bewe­
soms 30 herkristal-
-
7
-
lisaties nodig zijn vooraleer de substantie in een voldoende
graad van zuiverheid verkregen wordt.
De meeste van de vroegere methoden der fractionering
der fosfolipidische mengsels berusten op de verschillende oplos­
baarheid van hun componenten.
Het was duidelijk b.v. dat
■eikeL
sphingomyelin
íe-cXJtf^L^e-
wu/t.
e«.
in werkelijk onoplosbaar was in-lwarm ethanol dan
de componenten van "cephaline".
Folch exploiteerde brillante
oplossingen in 194-2 wanneer hij met succes "brain cephalin" in
3 fracties scheidde bevattende respectievelijk ethanolamine,
serine en inositol.
1.2. Voornaamste fosfolipiden.(2)
Fosfolipiden zijn lipiden waarin één van de hydroxyl—
groepen van het glycerol molecule veresterd is met een fosforgroep, nl. fosfor choline
fosfor ethanolamine
fosfor serine
De ethanolamine fosfolipiden bestaan in de volgende 3
omen :
vormen
.
1
H
H
i
i
H~C - 0 - C - C - (CH0) - CH,
2,
i
I
2 X
3
H
H
HC - 0 - C - (CH0) , - CH,
i
¡i
2x
3
f
0
- PE
2.
Ether-ester fosfor
E0C - 0 - C - (CH0) - CH,
2i
o
2 x
3
0
HC - 0 - C - (CH0) . - CH,
i
h
2 x
3
I
0
- PE
3.
Diester fosfor (cephalin)
H~C - 0 - C = C - (CH0) - CH-,
2
i
i
2 x
3
I
H
H
HC - 0 - C - (CH0) . - CH,
i
I
I!
0
H 2C - PE
PE = fosfor ethanolamine
Vinyl ether-ester fosfor (plasmalogen)
8
-
-
Men kan aannemen dat cholinefosfolipiden en serinefosfolipiden ook opkomen in de ether-ester, vinylether-ester en
diester vorm.
Glyceryl fosforcholine, glyceryl fosforethanolamine, en
glyceryl fosforserine, veresterd met slechts de helft van een
vetzuur en dus een vrije hydroxy groep bevattende, worden lysomengsels genoemd.
Lysolecithine wordt hier ais voorbeeld ge­
toond :
H0C - 0 - C - (CH0) - CH,
2,
„
2x
3
H(? - °H
I
o
H
'f
I
lysolecithine
H
i
4
CH-
E0G - 0 — P — 0 — C - C - N - CH,
2
I
I
I
x
5
CH0
H
H
De fosfaatzuren zijn een groep van fosfolipiden die geen
basen bevatten.
Zij komen in de natuur voor, mogelijks ais
hydrolyseprodukten van choline, ethanolamine en serine-fosfaten.
H2C - 0 - C - (CH^)x - CH5
0
HC - 0 - C - (CH0)
i
il
-, CH,
3
f
0 0H0C - 0 - P ^ 0
2
v 0
Ct— y phosphaticinezuur
Phosphatidyl glycerol, cardiolipin
en phosphoinositide
bevatten ook geen basen.
H: C - o - C - (CH0) - CH,
2i
u
2'x
3
0
HC - 0 - C - (CH0) . - CH,
II
2 x
3
0
0
H2C - OH
HC - OH
T
h 2c
- 0
P
I
0
-o
-CH.
phosphatidyl glycerol
9
-
-
h 2c -o -c -(c h 2 )xII
H,C-(CH0) -C-0—CH0
3
2 x ji
2
0
0
H,C-(CH0) ,-C-O-CH
3
2 x ,,
HC-0-C-(CHo) „,-CH,
i,
¿X
?
o
0
H H H
0
T
i i i
r
o
H0C*-0~P—0 -C -C ~C -0 -P-0 -CH0
d
i i i i
¿
- H
H
0
0
OH
h 2c
-c h 3
Cardiolipin
- o - C - (CH0) - CH,
h
2 x
3
0
HC - 0 - o - (CH2 )
II
0
H2C
-
0
CH,
¿ X
0
t
p
S
0
OH OH
./
■0
o
T
>- OH ...(- 0 - p
P - OR)
0
OH OH
phosphatidyl inositol en
diphosphatidyl inositol.
Een verdere groep van fosfolipiden, de sphingomyelins,
zijn samengesteld uit een meerwaardig aminoalcohol, fosforigcholine en een vetzuur.
HN - C - (CH0) - CH-,
lí
2 x
3
H
H,C
3
(CH-).- ¿
c
I
=
c
0
H
-
H
sphingomyelin
c
I
OH
-
c
I
H
-
ch0
I
0
H
H
CH,
i
« +X
3
0 - C - C - N - CH,
I
S CHj
H
‘
10
-
-
Glycolipiden, als cerobrosiden
gangliosiden, bevatten
spbingosine en een suiker.
HN - C - (CH0) - CHZ
ii
2 x
5
0
H
H
I
I
CHZ - (CH2)12 - C = C - C - C - C H .
i
l
H
OH
i
Cerebroside
t
H
0 - glucose
HN - C - (CH0) - CH-,
Il
2 x 3
0
CH-, - (c h 2)12
C
I
H
H
H
I
I
C - C - C - CH~
I
I
I
OH
H
galactose
I
glucose - Neuraminic zuur
I
hexosamine
11
-
HOOFDSTUK
II
:
-
DUNNELAAGCHROMATOGRAFIE MET FOSFOLIPIDEN .
2.1. Dunnelaagchromatografie (D.L.C.).
2.1.1. Algemene beschouwingen (3).
DLC is een analytische methode, waarbij een oplossing
met een mengsel van verbindingen, aangebracht op een aangepaste
plaat (of folie), met behulp van een geschikt loopmiddel in
zijn componenten wordt gescheiden.
Die scheiding ontstaat door een verdeling van de compo­
nenten tussen een stationaire fase
en een mobiele fase.
biele fase is een vloeistof, het zogenaamde loopmiddel.
De mo­
De
stationaire fase, een adsorbens of
een vloeistof, is op een
glas-, aluminium- of plastiekplaat
aangebracht.
Bij adsorbentia zoals silicagel verdelen de komponenten
zich over de loopvloeistof en het oppervlak van het adsorbens
(adsorptiechromatografie).
Is de stationaire fase een vloeistof
dan spreekt men van een verdeling tussen twee vloeibare fasen
(verdelingschromatografie).
Deze twee vormen van Chromatografie
kunnen echter niet scherp worden gescheiden.
Het te onderzoeken mengsel van opgeloste stoffen wordt
door middel van een micropipet op een bepaald punt (de start- lijn) van het adsorbens aangebracht, en het oplosmiddel met een
warme luchtstroom verdampt.
Voor de scheiding van de componen­
ten (ontwikkeling) wordt de plaat vertikaal in een cuvet ge­
plaatst (zie fig. 1, 2, 3, A).
Dit is een glazen cuvet met dek­
sel die hermetisch afgesloten is van de buitenlucht en waarin
zich ongeveer 1 cm loopvloeistof bevindt.
De loopvloeistof be­
vochtigt het adsorbens en wordt door capillaire werking opgezo­
gen.
Na ontwikkeling wordt de plaat uit de cuvet genomen, het
loopfront wordt aangetekend, en de loopvloeistof verdampt in
een droogstoof bij 60° C, voorzien van ventilatie.
Slaagt de eerste scheiding er niet in alle componenten
te verdelen, dan wordt de plaat over de 90° gedraaid en met een
tweede loopmiddel behandeld (ééndimensionale en tweedimensiona-
-
12
-
le chromâtografie) (A).
Na de scheiding kunnen de niet gekleurde componenten
zichtbaar worden gemaakt met behulp van een eenvoudige techniek :
besproeien met een reagens, dat aanleiding geeft tot kleurvorming met de componenten, bestralen met U.V. licht of in contact
brengen met iodiumdampen (revelatie).
Zowel een kwalitatieve ais kwantitatieve analyse kan nu
uitgevoerd worden.
2.1.2. Factoren waarmee men dient_rekening_te houden.
De kleurintensiteit evenals de kleur van de besproeide
vlekken hangt af van de omstandigheden vóór, tijdens en na de
revelatie.
2.1.2.1. Revelatietemperatuur en revelatieduur.
De aangewende temperatuur varieert van sproeimiddel tot
sproeimiddel.
Wel blijkt er een verband te bestaan tussen temperatuur
en tijdsduur enerzijds, en temperatuur en soort oplosmiddel
van het sproeireagens anderzijds.
2.1.2.2. Bewaartemperatuur.
Men bemerkt een verandering in kleurintensiteit bij het
bewaren van de gereveleerde Chromatogrammen.
De temperatuur
heeft ook wel een invloed, omdat de activiteit van het adsor­
bens afhangt van de temperatuur.
2.1.2.3. Vochtigheidsgraad.
De relatieve vochtigheid heeft eveneens een invloed op
de kleurintensiteit.
2.1.2.A. Aard van het oplosmiddel.
De aard van het oplosmiddel voor het sproeimiddel is
eveneens van belang.
Een bepaalde revelatietemperatuur wordt
ook aangegeven bij een bepaald oplosmiddel.
2.1.2.5. De aangewende concentratie van het te onderzoeken
mengsel in een oplossing.
Een grote concentratie geeft een intenser kleur dan een
kleine.
Hier moet op gewezen worden dat het gebruik van micro-
pipetten ook niet heel nauwkeurig is, alhoewel de fout eerder
miniem is.
-
13
-
2.1.2.6. De ti,jd na revelatie.
De kleurintensiteit van de gereveleerde Chromatogrammen
vermindert gewoonlijk met de tijd na revelatie, vooral wanneer
ze in contact zijn met de lucht en aldus oxidatie mogelijk is.
2.1.2.7. Hoedanigheid van het adsorbens.
De hoedanigheid van het adsorbens verschilt heel dikwijls
van plaat tot plaat of van plaats tot plaats.
Daarom is het
aangeraden een reeks onderzoekingen uit te voeren om reprodu­
ceerbare resultaten te bekomen.
2.1.2.8. Verzadiging van de cuvet.
De verzadigingsgraad van de atmosfeer in de cuvet oefent
een sterke invloed uit op de kleurintensiteit en ook op de Rfwaarde.
2.1.2*9« Besluit.
Men dient al deze factoren zo constant mogelijk te houden
voor een goede reproduceerbaarheid, die dan ook voor de kwanti­
tatieve analyse van groot belang is.
-
HOOFDSTUK
III
:
14
-
KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE ANALYSE .
3.1. Kwalitatieve analyse. (5)
De kwalitatieve analyse is gewoonlijk gebaseerd op de me­
ting van de Rf—waarden,
Per definitie is dit de verhouding van
de afgelegde afstand van de component en de loopafstand van de
loopvloeistof, gerekend vanaf het startpunt.
Bij de chromâtografie op papier of dunnelaag blijkt, dat
ook de Rf-waarden van een component, die onder gelijke condi­
ties een chromatografisch proces heeft ondergaan, niet dezelfde
zijn.
De onderlinge verhouding van Rf-waarden van diverse com­
ponenten blijkt echter gewoonlijk wel gelijk te zijn voor ver­
schillende Chromatogrammen.
Omdat de mogelijkheid bestaat, dat
2 verschillende aomponenten op een chromatogram gelijke Rfwaarden hebben, zal men uit de gegevens van één chromatogram
geen conclusies mogen trekken aangaande de zuiverheid van een
stof of de identiteit van 2 componenten.
Wil men wel gerecht­
vaardigde conclusies trekken, dan zal men Chromatogrammen moeten
maken met verschillende loopvloeistoffen en adsorbentia of sta­
tionaire fasen.
De Rf-waarde hangt hoofdzakelijk af van de
aard van de loopvloeistof, het sorbens, de temperatuur, hoe­
veelheid van het substans en van de verzadiging van de cuvet.
De vorm van een chromatografische vlek is niet altijd
rond.
Dit kan verschillende oorzaken hebben :
a. De hoeveelheid stof, die opgebracht is, is te groot (over­
belasting van de stationaire fase).
Het resultaat is dan
dikwijls een langwerpige vlek, waarvan de juiste Rf-waarde
moeilijk te bepalen is.
b. Doordat tijdens het opbrengen de dunnelaag gemakkelijk
enigszins beschadigd kan worden, is de elutie van een vlek
niet meer gelijkmatig.
Afwijkende vlekvormen zijn ook
hier het resultaat.
c. Door het optreden van meer dan één vloeistoffront, kan
er frontaalanalyse optreden, waardoor de vlekken ais zeer
-
15
-
smalle bandjes zichtbaar zijn.
d. Afwijkende vormen kunnen ontstaan door "randeffecten” of
door een niet-homogene verzadiging van de ruimte met de
damp van het elutiemiddel.
Meer dan één vloeistoffront kan optreden bij het gebruik van
elutievloeistoffen, die samengesteld zijn uit componenten met
een verschillende polariteit.
3.2.
Densitometrische analyse.
3.2.1. Agp aratuur.
De apparatuur bestaat uit 2 delen :
- een automatische densiteitsmeter.
- een registreerapparaat.
De optische densiteit van de vlekken wordt door het re­
gistreerapparaat omgezet in pieken, waarvan de oppervlakte recht­
streeks evenredig is met de stofhoeveelheid van de vlek.
3.2.2. O p p e r v l a k t e m e t i n g e n . (5)
Voor de kwantitatieve analyse van een mengsel wordt ge­
bruik gemaakt van de eigenschap, dat in een min of meer beperkt
concentratiegebied de oppervlakte van een piek recht evenredig
is met de hoeveelheid van de betreffende component.
We dienen
dus de oppervlakten van de pieken in het chromatogram te meten.
Voor de berekening hieruit van de hoeveelheid stof moeten even­
eens de evenredigheidsfactoren bekend zijn ofwel bepaald worden.
Het bepalen van de oppervlakte van de piek kan gebeuren
op verschillende manieren.
- Het produkt h met Vm•
Het produkt van de piekhoogte en de breedte op halve
hoogte is voor een Gauss-vormige piek evenredig met de opper­
vlakte.
Voor de oppervlakte van een Gauss-vormige piek geldt :
h . W =
0,94- A
Wordt een asymmetrische piek vergeleken met een Gauss-vormige
piek, dan wijkt voor de asymmetrische piek de evenredigheidsfactor af van de waarde 0,94- en vindt men dus niet de juiste
oppervlakteverhouding.
Een ander bezwaar is, dat van smalle
-
16
-
pieken w}£ niet voldoende nauwkeurig kan worden gemeten.
- Trianguleren.
- Uitknippen en wegen.
Deze methode is tijdrovend, maar kan vooral voor asymme­
trische pieken vrij nauwkeurige resultaten opleveren.
Een be­
zwaar is, dat het chromatogram verloren gaat.
De dikte en het vochtgehalte van het registreerpapier
moeten constant zijn.
- Planimetreren.
De planimeter is een eenvoudig mechanisch rekeninstru­
ment*
Het meet de piekoppervlakte ais men een fijne stift langs
de omtrek leidt.
Het aantal oppervlakte-eenheden kan op een
telwerkje worden afgelezen.
De planimeter werd in het onder­
zoek aangewend.
- Integratie.
De integratie van de piekoppervlakte is minder tijdrovend
dan de andere methoden voor het meten van de piekoppervlakten.
Het nadeel is echter dat een integrator een rechtlijnig verlo­
pende basislijn vereist, wat vaak niet het geval is bij DEC,
gezien de onmogelijkheid volledig uniform te besproeien.
De in­
te gr at or-waarde zou geen lineair verband meer geven met de op­
pervlakte van de piek.
2,3. Kwantitatieve analyse. (2)
Hier kunnen we onderscheid maken tussen de methode zonder
extractie en de methode met extractie.
2.3.1. Methode zonder extractie
Deze methode wordt ook de bepaling op de dunnelaag zelf
genoemd.
Deze methode biedt het voordeel, dat er geen vooraf­
gaande bewerkingen nodig zijn, en dat de plaat kan bewaard wor­
den voor b.v. latere vergelijking met andere proeven.
We moeten hier een onderscheid maken tussen het niet of
wel radioactief zijn van de component.
-
17
-
3.3.1.1. Radioactiviteitsmeting.
Dit gebeurt door meting van een zwarting van röntgenfilm,
die op het chromatogram werd gelegd.
voelig, maar soms erg langdurig.
Deze meting is zeer ge­
Een andere methode is directe
meting met telbuizen, eventueel met automatische registratie.
Men maakt ook gebruik van scintillatiemeting.
3.3.1.2. Bepaling van de afmetingen van de vlekken.
Volgende relatie werd vooropgesteld : de wortel uit de
vlekoppervlakte is evenredig met het logaritme van de stofhoeveelheidi
Het blijkt dat de relatie minder nauwkeurig is dan
de fotometrische bepaling en afhankelijk is van de combinatie
drager-component-detectiemiddel.
3.3.1.3. Fotometrische bepaling.
We kunnen aan de hand van de hoeveelheid gereflecteerd
of doorgelaten licht kwantitatieve bepalingen uitvoeren, omdat
de ingestraalde hoeveelheid licht door de component voor een
deel gereflecteerd, geadsorbeerd of doorgelaten wordt.
Zo kan
men reflectiemetingen en transmissiemetingen uitvoeren.
Daar-
we deze laatste analysemethode toepassen, gaan we op deze tech­
niek dieper in.
3.3.2. Methode met_extractie.
Deze methode wordt ook
nent
genoemd.
worden.
bepaling na elutie
vande compo­
Hiermee kunnen nauwkeurige resultaten bekomen
De gekleurde of met U.V.-licht behandelde component
wordt van het dragermateriaal geëxtraheerd.
Het oplosmiddel
wordt verdampt en een kleurreactie wordt zo nodig uitgevoerd.
Langs optische weg (spectrofotometrisch) wordt een ijkkurve
opgesteld.
Aan de hand van deze ijkkurve kan men onbekende hoe­
veelheden van de component kwantitatief bepalen.
Bij foliën kan de vlek
ook kan de vlek uitgekrabd en
worden uitgesneden
en opgelost;
opgelost worden.
Deze bepaling kan eveneens langs titrimetrische en polarografische weg worden uitgevoerd.
-
HOOFDSTUK
IV
:
18
-
KWALITATIEF ONDERZOEK .
4.1. Beschrijving.
4.1.1. Platen.
Volgens de literatuur zijn de platen verkrijgbaar in de
handel meer betrouwbaar dan de zelf bereide platen, gezien hun
grotere reproduceerbaarheid, hetgeen essentieel is voor kwanti­
tatief onderzoek.
Men raadt meestal aan de platen eerst 30
minuten bij 110° C te activeren om een betere scheiding te ver­
krijgen.
In de proeven werd echter ondervonden, dat deze acti-
vatie in geen geval noodzakelijk is.
Het onderscheid tussen de
geactiveerde en niet-geactiveerde plaat is het volgende : de
geactiveerde mag vlugger uit het loopmiddel gehaald worden,
terwijl de niet-geactiveerde een betere scheiding geeft en dus
een grotere Rf—waarde, zodat men aan de laatste de voorkeur
geeft.
Dit werd vastgesteld in een proef met een mengsel van
neutrale lipiden.
In volgende tabel geeft men de Rf-waarden
van de stoffen aan vermenigvuldigd met 100.
Stof
Geactiveerd
Glyc eroltri oleaat
10
Oliezuur
13
Methyloleaat
10
Niet geactiveerd
24
14
34
18
61
13
81
Volgens E. Stahl moeten de verschillende klassen van
fosfolipiden, sulfolipiden en glycolipiden gechromatografeerd
worden op silicagel bevattende CaSO^ (silicagel G) of op ge­
woon silicagel (silicagel H).
Platen bedekt met cellulose
worden toegepast voor verdelingschromatografische scheidingen
van fosf'oriden en andere polaire lipiden.
-
19
-
Bij de scheiding van fosfolipiden werden een vijftal
platen bebroefd,
1, Schleicher_imd__Schüll platen_silicagel_met_zetmeel_als_bindmiddel¡_
Die platen geven geen goede scheiding : de vlekken liggen
te laag en er is een groot randeffect.
Men kan enkel
dampen
gebruiken ais revelatiemiddel.
2 . _^Merck^ platen_silicagel_zuurbestendig^
Deze plaat geeft het beste resultaat.
Elke spot van le­
cithine geeft 4 vlekken (3 kleine en één grote van lecithine
zelf).
Het loopfront van de "Merak"plaat is veel hoger dan van
de gewone silicagelplaat.
3» Schleicher_und_Schüll silicagel zuurbestendig.
De scheiding is niet zo goed ais met de "Merck"platen,
De vlekken liggen dicht opeengehoopt bij het loopfront en er is
ook een randeffect.
De silicagelbekleding van de plaat is zeer
broos, zodat ze bij aanraking gemakkelijk afschilfert.
4, Schleicher_und_Schüll plastiekplaten_silicagel_zuurbestendig_j_
De plastiekplaten zijn mechanisch sterker.
van
De plaats
devlekken wordt bepaald door de concentratie en het rand­
effect , zodat de vlekken niet op een horizontale lijn liggen.
5#
S e£ 5.e¿m£ e¿ (Schleicher und Schuil).
Dit geeft
in iodiumdampen een slecht resultaat; enkel
lecithinevlekken zijn te bespeuren.
4,1.2. Het_klaarmaken_van_de_oplossingen yan_fosfolipiden.
Er werd gezocht naar de voorwaarden om een optimale
scheiding van de voornaamste fosfolipiden te bekomen, namelijk :
- Geschikte concentratie.
Een te grote concentratie geeft te langgerekte vlekken na
looptijd en revelatie en de scheiding is niet duidelijk, door­
dat de verschillende componenten van de spot min of meer
dooreengelopen zijn.
Een te kleine concentratie heeft het
nadeel, dat de componenten te weinig waarneembaar zijn en
zelfs achterwege blijven,
- Geschikt loopmiddel.
- Looptijd.
-
20
-
- Revelatiemethode.
De voornaamste fosfolipiden voor vis zijn :
1. Lecithine
2. Type I, phosphatidyl inositide
3. Type V, phosphatidyl ethanolamine
4. Sphingomyelin
5. Lysolecithine.
Het onderzoek bleef tot deze verbindingen beperkt.
4.1.3.
De spot werd aangebracht met geijkte capillairen (z.g.
“microcaps").
Dit zijn glazen capillaire buisjes van hoge pre­
cisie, welke zo zijn gekalibreerd dat zij, indien geheel gevuld,
een bepaald volume vloeistof bevatten, nauwkeurig op 1 % of be­
ter,
De prijs is zo laag, dat zij na gebruik weggeworpen kunnen
worden.
Men bespaart dan de moeite en tijd van het reinigen,
wanneer gevaarlijke vloeistoffen behandeld worden.
5e_ge^ruiksaanwijzing van_een_microcap.
Zie fig. 5.
De pipet wordt door het gummikopje A gestoken, zodat hij
door het glazen gedeelte B zichtbaar wordtf
In het gummiballon-
netje C is een opening, zodat de pipet zichzelf door capillaire
werking vult.
Zodra de pipet gevuld is, plaatst men een vinger
op de opening in het gummiballonnetje en knijpt de inhoud uit.
Op de plaat werden de stoffen gegeven in 4.1.2. ais spot
aangebracht.
Er werden oplossingen van 1,25 % bereid.
Uitgaande hier­
van werden gelijke volumes van de bovenstaande fosfolipiden aan­
gewend om een bepaald mengsel te bereiden.
Spots van 1 ƒ! 1 en 2 ƒ! 1 werden aangebracht.
De cuvet werd omgeven met filtreerpapier, ten einde een
verzadiging te verwezenlijken.
-
21
-
4.1.4. Het_loopmiddel. (2 )
Vooral mengsels van chloroform en methanol met een wei­
nig water zijn geschikte oplosmiddelsystemen voor D.L.C. van
fosfolipiden.
Deze laatsten worden sedert jaren al gebruikt
voor het scheiden van fosfolipiden op cellulose papier behan­
deld met kiezelzuur, op glazen plaat, en op kiezelzuur kolommen.
Wagner, alsook H'órhammer en Wolfi bevelen het oplosmiddel
chloroform, methanol, water (65-25-4) aan voor het scheiden van
ester bevattende fosfolipiden volgens klassen van samenstelling.
Schlemmer gebruikt ook chloroform-methanol-water voor
het scheiden van fosfolipiden.
75-22-5 en 65-30-5 aan.
Hij beveelt verhoudingen van
Dain, Weicher, Schmidt en Thannhauser
verkiezen ammoniumhydroxide mengsels van chloroform-methanol,
alsook chloroform-methanol (25+75) of (75+25) met NH^.
Jatzkewitz was de eerste die D.L.C. toepaste voor het scheiden
van fosfolipiden, sulfolipiden en glycolipiden.
Hij geeft de
voorkeur aan een mengsel van NH^ en n-propanol ais oplosmiddelsysteem.
In volgende tabel worden de oplosmiddelsystemen beschre­
ven voor de scheiding van polaire en ionische lipiden..
chloroform - methanol - water
LTN
OJ
75 + 22 + 3
65 + 30 + 5
+ 4
65 +
benzeen - ammoniumhydroxide 1 N
alkalisch chloroform - methanol
40 ml ammoniumhydroxide/1 - 14 N
zure chloroform - methanol (methanol
bevattende 5 % zwavelzuur 0,1 N)
60 + 35 + 8
10 + 1
75 + 25
25 + 75
97 + 3
80 + 20
aeeton - ammoniumhydroxide 14 N
10 + 1
n-propanol — water
70 + 30
n-propanol - HHJ3H 12 N
80 + 20
n-propanol - NH^OH 14 N
70 + 30
n-butanol - pyridine — water
60 + 40 + 20
-
22
-
Resultaten.
Ais loopmiddel heb ik chloroform - methanol - water in
de verschillende verhoudingen gebruikt, en hieruit ttleek dat de
verhouding ( 6 5 - 2 5 - 4 - ) de beste scheiding gaf.
Dittmer raadt
aan niet 4- ml water te nemen, maar wel 2 ml water en 2 ml pyri­
dine.
In dit geval komen de vlekken goed uit big detectie in
I2 dampen, terwijl de achtergrond in geen geval homogeen is»
Ais laatste heb ik nog n-propanol met water beproefd, wat lang
uitgerekte vlekken geeft.
Voor dit laatste loopmiddel bedraagt
de looptijd 3 uren, waar het in de voorgaande gevallen slechts
2 uren is.
4-,1 .5 . De_looptijd.
Deze bedraagt over 't algemeen 2 uur, maar verschilt van
loopmiddel tot loopmiddel en vooral van plaat tot plaat.
- Schleicher
und
Schüll
silicagel : 2 uur
- Schleicher
und
Schüll
plastiekplaten : 1.4-0 h
- Schleicher
und
Schüll
plastiekplaten silicagel+ 15 geacti­
i
veerd : 1.30 uur
- Schleicher und Schüll plastiekplaten silicagel + 30 minuten
geactiveerd : 1.30 uur
- Schleicher und Schüll plastiekplaten silicagel + 3 uur geac­
tiveerd : 1.4-0 uur
- Merckplaten silicagel zuurbestendig : 2 uur
4-.1,6. Scheiding_van_voornaamste_fosfolipiden.
a. Proefomstandigheden.
Op een "Merck11 plaat silicagel zuurbestendig worden de
stoffen gegeven in 4-,1.2. (phosphatidyl inositide, phosphatidyl
ethanolamine, lysolecithine, sphingomyelin, mengsel) in concen­
traties van 1,25 % en 2,5 % op de plaat aangebracht.
Een verzadigd loopmiddel van een mengsel chloroform methanol - water in de verhouding 65 - 25 - 4- wordt voor de
ontwikkeling van de plaat gebruikt.
De looptijd bedraagt 2 uur, vooraleer de loopvloeistof
ongeveer 10 cm boven de startlijn opgezogen wordt.
-
23
-
Als revelatiemiddel gebruikt men iodium.
Dit is nog
maar een nieuwe methode, die nog niet helemaal op punt gesteld
is, en nog verder dient onderzocht te worden.
b. Rf-waarden : zie figuur 7«
Rf-waarde
Stof
1,25 %
2,5 %
Phosphatidyl inositide
44 51
Phosphatidyl ethanolamine
43 49 58 78 84 41 52 63 75 84
Lysolecithine
24
17
Sphingomye1in
44
39
Mengsel
15 29 39 45 66 13 29 41 48 68 78
74
42 51
c. Besluit.
De Rf-?/aarden zijn weinig reproduceerbaar.
Er bestaat
geen overeenkomst tussen de Rf-waarden en de concentratie.
Eenmaal neemt de Rf-waarde toe bij grotere concentratie en de
andere maal neemt ze af.
Bijvoorbeeld voor phosphatidyl ethanol­
amine is de Rf—waarde bij 2,5 % voor de eerste vlek kleiner
dan de Rf-waarde bij 1,25 % terwijl ze voor de tweede vlek bij
2,5 % groter is dan deze bij 1,25 %•
4.1,7. Detectiemethoden,
a. Overzicht.
E.
Stahl (2) geeft verschillende detectiemiddelen aan
die toegepast worden in papierchromatografie en aldus ook in
D.L.C.
1.
i
Ninhydrine oplossing voor de detectie van aminefosfaten.
2, Rhodamine B oplossing (alcoholisch) is een algemene indica­
tor voor fosfolipiden.
5. Iodhumdampen : algemene indicator voor lipiden.
4. Dichloorfluoresceïne sproeireagens.
-
24
-
5. Verbrandingstechniek met namelijk :
- chroomzuuroplossing (zwavelzuur 40 % + dichromaat)
- zwavelzuuroplossing 10 %
- zwavelzuuroplossing 50 %.
6. "Dragendorff" reagens voor de detectie van choline fosfolipiden.
Dittmer (6) geeft de volgende specifieke detectiemiddelen
voor fosfolipiden.
1. Het ammoniummolybdaat perchloorzuur reagens, dat kan toege­
past worden voor al de fosfolipiden bij papierchromatografie
maar niet bij D.L.C.
2. Het molybdeenblauw reagens van Zinzadge.
5. Het rhodamine 6 G sproeimiddel.
b. Bespreking.
- Algemene indicatoren voor lipiden zijn de alcoholische "Rho­
damine B" oplossing en iodiumdampen.
Met rhodamine B sproei-
reagens 0,25 % onder U.Y.-licht zijn heel wat componenten niet
zichtbaar.
Met iodiumdampen krijgt men een goede revelatie.
Na de detectie werd het wegsterven van de vlekken door subli­
meren van het iodium tegengewerkt door twee platen boven el­
kaar te leggen in dè frigo, of door de platen te beplakken
met doorschijnend kleefplastiek (van het type gebruikt voor
het beschermen van documenten).
Een andere methode is de plaat bespuiten met een lak "FISONS
SCIENTIFIC APPARATUS LTD".
Dit laatste is niet al te best,
doordat de vlekken uiteenlopen en de achtergrond niet homogeen
is.
- Met dichloorfluoresceïne sproeireagens, wat groene vlekken
geeft op donker violette achtergrond onder U.V.-licht (270 nm),
bekomt men geen goed resultaat.
- De verbrandingstechniek is o.a. besproeien met 50 % of 10 %
zwavelzuur, of chroomzuur oplossing (40 % zwavelzuur + dichro­
maat), gevolgd door verwarming van de plaat.
Dit wordt toe­
gepast bij de detectie van fosfolipiden alsook van de meeste
andere organische samenstellingen.
zwarte vlekken.
De fosfolipiden vertonen
De samenstelling en de gebruiken van deze
-
25
-
sproeireagentia zijn uitgebreid.
Hieronder geef ik enkele voorbeelden die ik toegepast heb :
a) Na besproeiing met zwavelzuur 10 %, de plaat direct op de
verwarmingsplaat leggen bij 130° C.
Na een paar minuten
plaatst men ze in de droogstoof bij 110° C gedurende 45
minuten.
Resultaat : Men ziet slechts één grote vlek van lecithine
met daaronder een langgerekte vlek.
b) Na besproeiing met chroomzuur oplossing (zwavelzuur 40 % +
dichromaat) is de plaat na verwarming en droging helemaal
bespot met bruin-zwarte stipjes.
e) Na besproeiing met zwavelzuur 10 %, de plaat eerst drogen
bij 100° C gedurende 30 à 40 seconden.
Daarna legt men ze
op de verwarmingsplaat bij 200° C gedurende 15 minuten.
Resultaat : Scheiding is goed maar de achtergrond is niet
homogeen.
Door glazen staven aan te brengen tussen verwarmingsplaat
en besproeide plaat is de achtergrond meer homogeen geworden,
alhoewel er nog altijd bruine stipjes te bespeuren zijn.
Hierop heb ik ook een blancoproef uitgevoerd om te weten of
de niet homogene achtergrond te wijten is aan het sproeimid­
del, loopmiddel of aan de plaat.
1°_Proef : Na besproeien van de blancoplaat met zwavelzuur
10 % is er niets waar te nemen.
Dit laat besluiten,
dat de plaat en het plastiek van de sproeibus niet
de oorzaak zijn van de niet homogene achtergrond.
2°_Proef : De blancoplaat wordt eerst gedurende 2 uur in con­
tact gebracht met het loopmiddel alvorens te be­
sproeien.
Gezien er ook niets waar te nemen is,
is het loopmiddel er ook niet de oorzaak van.
d) Door besproeien van de plaat met zwavelzuur 50 % en ver­
warming bij 160° C gedurende 20 minuten, krijgt men geen
goede scheiding en is de achtergrond bruin verbrand.
Besluit : De verbrandingstechniek kan niet gebruikt worden
ais een optimaal detectiemiddel, alhoewel de vlek­
ken niet gemakkelijk wegsterven na detectie.
-
26
-
- Het "Dragendorff" reagens wordt gebruikt voor de choline fos­
folipiden.
Bereiding :
8 gram bismuth subnitraat worden opgelost in 20 à 25 ml HNO^
(30 %, d=1,18).
Deze oplossing wordt traag en onder roeren
toegevoegd om een oplossing bevattende 28 g KI en 1 ml HOI 6 N
in ongeveer 5 ml water.
Het donker neerslag lost terug op, en
geeft een oranje rode oplossing*
Na afkoelen tot 0° C, wordt
getitreerd en aangelengd tot 100 ml met water.
De oranje rode
oplossing is stabiel gedurende enkele weken indien ze bewaard
wordt in een donkere fles in de frigo.
De ontwikkelde oplossing (KBil^ reagens) bestaat uit 20 ml
water, 5 ml HOI 6 N, 2 ml Dragendorff oplossing en 5 ml NaOH
6 N, toegevoegd in deze volgorde.
Enkele druppels HOI 6 N
kan toegevoegd worden indien al het Bi(OH)^ niet oplost onder
het schudden.
Het KBil^ reagens is stabiel gedurende 10 dagen
wanneer het bewaard v/ordt in de frigo.
Resultaat :
Nadat de plaat besproeid is met het bereide "Dragendorff" rea­
gens, wordt ze gedroogd in de droogstoof bij 110° C.
Binnen
een half uur ziet men het goede resultaat, namelijk een roze
homogene achtergrond met oranje vlekken, maar na een tijdje
verdwijnt alles langzamerhand zoals met iodiumdampen.
— Rhodamine 6 G sproeimiddel ; een 0,005 %ige oplossing van
Rhodamine 6G
in water wordt gesproeid op een plaat tot ze
uniform vochtig is.
Daarna bekijkt men de plaat onder U.V.—
licht, terwijl ze nog nat is.
ken op een groene achtergrond.
Er ontstaan oranje-purper vlek­
Hoe heviger men besproeit,
hoe intenser de kleur.
Verscheidene reagentia kunnen toegepast worden op één
chromatogram, zodat geen enkel substantie overblijft die niet
gedetecteerd wordt.
Dit wordt aangetoond in volgende tabel,
die van een publikatie van Wagner, H’
órhammer en Wolff genomen
wordt. (2 )
-
Substantie
Rf-waarde
Aminozuren
27
-
AmmoniumNinhydrin Dragendorff molybdaat
reagens
Perchloornr. 108
zuur
0 - 0,10
-
-
Lysolecithin
0,21 + 0,037
-
+
+
Lecithin
0,39 + 0,055
-
+
+
Sphingomye1in 0,29 + 0,055
-
+
+
Colaminecephalin
0,57 + 0,075
+
-
-
Cerebroside
0,78 + 0,075
-
-
+
Cardiolipin
0,92 + 0,015
-
-
+
+
positieve reactie
-
negatieve reactie
Volgens Dittmer is de meest bevredigende procedure, de
plaat besproeien met Rhodamine 6G^ (algemeen sproeimiddel voor
het reveleren van lipiden) en de vlekken rondstippelen met een
donker potlood*
Nadat de plaat volledig droog is, besproeien
met ninhydrin (specifiek detectiemiddel-voor aminogroepen) en
de vlekken welke positieve reactie geven worden genoteerd.
Ein­
delijk wordt de plaat dan behandeld met molybdeen-sproeimiddel,
zodat de reactie met fosfaatesters ogenblikkelijk is.
De volgende mengsels bevattende fosforzuur, cardiolipin,
sphingomyelin, phosphatidyl ethanolamine, -serine, -choline,
-inositol, en -inositol diphosphate geven positieve reacties
met molybdeen sproeimiddel, terwijl vetzuren, vetzuurmethylesters, triglyceriden, langketene alcoholen, cholesterol, cceramide, sphingosine cerebroside, cerebroside sulfaat geen positie­
ve reacties geven.
HOOFDSTUK
V
!
KWANTITATIEF ONDERZOEK
DENSITOMETRIE. (7)
t
5.1. Densitometrie.
De densitometrische analyse werd verricht met de automa­
tische uitrusting Photovolt TLC 530 voorzien van een registreerapparaat Varicord 42 (Photovolt Corp. New York) (fig. 5).
bezigden een filter van 445 nm.
We
Dit toestel wordt aangewend bij
de opname van Chromatogrammen, gezien het belang van de nauwkeu­
righeid bij de kwantitatie van de oppervlakken.
5.2. De gebruikte apparatuur.
T
De TLC Densitometer Model 530. (zie fig. 6.1)
Uitrusting bestaat úit volgende onderdelen :
- een Multiplier Photometer Model 520-A
- een lichtbron - eenheid 52-C
- de TLC Stage uitrusting.
Aan de hand van fig. 5 kunnen we de apparatuur beschrij­
ven.
Fig. 6.1 toont een TLS Stage uitrusting met lichtbron.
A. Plaat waarop de gereveleerde dunnelaagplaat wordt aangebracht
B. Klemmen om de gereveleerde dunnelaagplaat vast te maken.
C. Regelknop.
D. Arm die met regelknop C kan ingesteld worden, zodat het coili
matisch diafragmasysteem op + 1 mm van de plaat komt.
E. Kollimatisch diafragmasysteem.
F. Fotoceleenheid, die op de arm D aangebracht wordt.
G. Spleet, waar het licht van de lichtbron die zich bevindt on­
der de plaat A doorgezonden wordt op de dunnelaagplaat.
Het
doorgelaten licht wordt door de fotocel F opgevangen.
H. Knop, waarmee de plaat A van links naar rechts en omgekeerd
kan verplaatst worden.
I. Automatische installatie die toelaat de plaat bij constante
snelheid te verplaatsen.
J, Regelingsknoppen voor de nulinstelling.
Fig. 5.2 stelt een fotometer voor, die met de fotocel F
-
verbonden is langs K.
29
-
Dit toestel bevat volgende delen :
L. Knop om het toestel aan te zetten.
Er is een opwarmingsduur
van 15 à 20 minuten nodig, vooraleer het toestel gestabili­
seerd is.
M. Knop om de nulinstelling te regelen.
N. Schaal die onderverdeeld is zowel in densiteits- ais in
transmissieeenheden.
P. Knop die instaat voor de regeling van de gevoeligheid.
Q. Knoppen die toelaten de gevoeligheid zo te regelen, dat de
naald binnen de schaal blijft.
”2" en "3".
Q bestaat uit knop "0", "I",
Wanneer knop Q op "0" ingesteld is 4 dient de
aflezing op de fotometrische schaal met 1000 vermenigvuldigd
te worden, op ”1 n met 100, op "2" met 10.
Op "3" krijgen
we de gevoeligste metingen en dit vooral voor de hoogste
densiteiten.
Hoe gebeurt nu de nulinstelling van fig. 6.1 en fig. 6.2?
De lichtspot wordt gericht op de dunnelaagplaat, waarop zich
geen gereveleerde bestanddelen bevinden.
steld.
Q wordt op "0 " inge­
De naald wordt binnen de schaalboog gebracht met M.
Nulinstelling gebeurt met de regelingsknoppen J.
Kan men de
naald niet op “O" instellen, dan wordt Q op "1 " ingedrukt.
Eig. 6.3 stelt een registreerapparaat voor.
ste delen zijn
De voornaam­
ï
A. Papierhouder.
B. Glazen staaf.
C. Tekenpen, die tegenover een densiteitsschaal van 0 tot 100
beweesgt.
D. Tandradjes, die inhaken in de perforaties van papier, zodat
het papier kan voortbewegen.
E. Densiteitsschaal van 0 tot 100.
F. Mechanisme om het papier voort te bewegen.
G. Zet de pen in actie.
H. Knop om de pen op 100 in te stellen.
I. Knop om de pen op 0 in te stellen.
K,L. Knoppen om eventuele trillingen van de pen te compenseren.
-
30
-
Opmerking :
De stabiliteit van het registreerapparaat of Varicord
is aanneembaar gedurende een aanzienlijke tijdsduur.
Toch dient
men regelmatig de instelling op "0" met I en op 100 met H op­
nieuw te regelen.
Ook kan men gebruik maken van een automatische integra­
tor.
5.3. Problemen bij de kwantitatieve analyse bij het scheiden
van fosfolipiden door middel van DLC.
- Het_ontwijken__van de_vlekken_van_de_dunnelaagplaat.
De intensiteit van de kleur vermindert onder invloed van
het licht.
Oxidatie is dan ook mogelijk.
- Het_¿uist_plaatsen_van de vlek onder_de_lichtspot Y^n_de_densitometer.
- De_revelatiemethode moet een homogene_achtergrond geven.
- De_werkomstandigheden moeten zo_strikt mogelijk_gestandardiseerd zijn.
Deze omvatten namelijk :
- het gebruik van microcaps
- de verzadigingsgraad in de cuvet
- dezelfde werktemperatuur
- Het_meten_van de piekoppervlakte.
De planimetrische methode wordt aangewend gezien zijn
grotere reproduceerbaarheid.
Met de Aristo nr. 1137 L plani-
meter werd elke piekoppervlakte tenminste 3 maal afgelezen.
5.4. Proefnemingen.
Twee proefnemingen met lecithine werden uitgevoerd ten
einde het verband te kennen tussen de "Duur blootstelling I^
dampen" en de concentratie.
- Spot : lecithine.
- De "Merck" plaat wordt voor de eerste reeks gedurende een half
-
31
-
uur in iodiumdampen gehouden en voor de tweede reeks gedurende
één uur.
Na de ontwikkeling wordt de plaat beplakt met plas-
tiekfolie.
- Resultaat : zie figuur 8 en 9*
Oppervlakte in cm
Aantal fl 1
1 uur
y¿ uur
1
2
8,4
8,5
8,3
8,5
8,3
Gemiddeld
2
8,3
12,5
11,2
12,5
11,2
Gemiddeld
8,5
Gemiddeld
11,2
Gemiddeld
12,6
Gemiddeld
17,4
12,4
Gemiddeld 12,5
3
14,3
12,6
14,3
12,6
14,2
Gemiddeld 14,3
4
17,5
17,4
17,5
17,4
17,4
17,3
Gemiddeld 17,4
Besl-irxt_met_^be‘b;r?e!k:lc±ng duur blootstelling ^ “dampen.
De duur van de blootstelling in iodiumdampen heeft wei­
nig invloed.
Men kan volgens proef één en twee dus niet zeg­
gen, dat de duur van de blootstelling evenredig of omgekeerd
evenredig is met de concentratie.
Uit figuur 8 en 9 kan men besluiten, dat het verband
2
tussen concentratie en piekoppervlakte in cm bevredigend
blijkt te zijn.
32
-
-
3°_Proef.
Een derde proef op lecithine werd uitgevoerd ten einde
het verschil te kennen tussen twee piekoppervlakten, uitgaande
van twee dezelfde concentraties.
- Spot : lecithine
-3/11
-3/11
- De "Merck" plaat wordt gedurende 24 uur in ^-dampen gehouden
en wordt daarna beplakt met plastiekfolie.
- Resultaat.
Eerste vlek
20,2 cm
2
20,3 cm2
20,1 cm2
Gemiddeld : 20,2 cm2
Tweede vlek
20,4 cm
2
20,7 cm2
20,5 cm2
Gemiddeld : 20,5 cm2
- Besluit.
De oppervlakten van deze 2 vlekken zijn bijna identisch.
Dit
verschil kan afkomstig zijn van de nauwkeurigheid van de mi—
cropipetten bij het spotten, ofwel nog van de niet homogene
achtergrond.
Daar het moeilijk is om een homogene achter­
grond te verkrijgen, is het onmogelijk een homogeniteit van
de vlekken te bekomen.
-
33
-
ALGEMEEN BESLUIT .
In het onderzoek van een 5-tal fosfolipiden (phospha­
tidyl inositide, phosphatidyl ethanolamine, lysoleadthine,
sphingomyelin, lecithine), gescheiden met dunnelaagchromatografie, worden de meest bevredigende resultaten verkregen onder
de volgende voorwaarden :
- Plaat : "Merck" plaat silicagel zuurbestendig.
- Spot : oplossingen van 1,25 % of van 2,5 %•
- Loopmiddel : mengsel van chloroform - methanol - water
(65-25-4).
Voor de ontwikkeling van de plaat dient het loopmid­
del verzadigd te zijn.
- Revelatiemiddel : iodiumdampen gedurende ongeveer 30 mi­
nuten.
- Plaat beplakken met kleefplastiek en daarna de vlekken
dadelijk registreren aan de hand van een densitometer.
-
34
-
BIBLIOGRAFIE .
(1)
'.N. Hawthorne en G.B. Ansell, Phospholipids, metabolism
and function, Vol. 3, biz. 1-9, 1964.
(2 )
!. Stahl, Thin-Layer Chromatography, a laboratory Handbook,
biz. 47-53, biz. 160-154, biz. 137-141, Springer Verlag,
Berlin - Heidelberg - New York, 1965-
(3)
:. Randerath, Chromatography sur couches minces (in verta­
ling), biz. 5-86, blz^ 110-131, Gauthiers-Villars,
Paris, 1964.
(4)
•G. Parsons en Stuart Patton, Two dimensional thin-layer
chromatography of polar lipids from milk and mammary
tissue. J. Lipid Research, Vol. 8, biz. 696, 1967.
(5)
. Vorstenburg en J.P.J. van Dalen, Chromatografie, Techni­
sche Hogeschool, Delft, Laboratorium voor Instrumentelé
(6)
analyse, onuitgegeven, biz. 64-70, blzv 159-161, 1969- •
j
.C. Dittmer en Robert L. Lester, A simple, specific spray*
for the detection of phospholipids on T.L. Chromatogram!».
Vol. 5, biz. 126, 1964.
(7) O .S. Privett, M.L. Blank, D.W. Codding en E.C. Nickel.,
Lipid Analysis by quantitative Thin-Layer Chromat ograrphA
Journal of the American Oil Chemists1, Society, Vol. 42,
biz. 382-392, 1965.
2
F'S Ú
F,,
F., 3
íLAI e^L.r
#—*r
O N T W lK k E U N 6 S C U V B 7
M'Utn dd
*
ditn
u hmiJ¿
Ftq . s.
lW lkkE
L IN GGSSCU
C U VVET
E T M E T GLEUVEN
F,3 U GLAZEN O N TW
IkkELIN
n.cropip
TLC
Pensive nitertío del
T L S Stage uitrusting
F¿g 63.
Fl j 62.
Vár icord
ti u.ltLpL¿crPhotcmeter^
(nooEL 250-A)
[o O O o)
tt-ß
F ifU U R
?
a.. Ph.ospha.t¿dyL
¿nos ¿tide
Scheidin
b.
van
;
ethanoioLfnine
Cn...:.t/s°Le.c Ct h i n
d.
_
fhospfta-tcdvl
5pb t n j ö f n y e it n.
M enosel
n o J.;L
Loopfr-oh. é
■:üt
îttttîTt
1(
5U U R
Cm...i o c L ti/m c L a .m p e n
verband
en heeveeLheicL
ito/netn
aa-rde
y vuR
l/t
codium cLà-mpen^
verband, tussen hoeve?¿heioL ¿bof
i en cien. si-Lome t e i sc he. tvaurcie.
cm