Bram Poels, studentnr: 3868788 Constructieve zorgen 1 Met zijn controversiële visie op de wetenschap heeft Bas van Fraassen het debat rondom het wetenschappelijk realisme (WR) nieuw leven ingeblazen. Het constructief empirisme (CE), zoals hij zijn theorie zelf noemt, is een poging om een middenweg te vinden tussen het positivisme en het WR.1 Het positivisme is na de gloriejaren in de eerste helft van de 20e eeuw onhoudbaar gebleken,2 maar het rond de jaren 80 in het debat sterk vertegenwoordigde WR toont volgens van Fraassen ook fundamentele gebreken. In zijn boek The Scientific Image (1980) geeft hij de volgende definitie van CE 3, die ook gelijk de zin is waar ik me in dit essay op richt: “Science aims to give us theories which are empirically adequate; and acceptance of a theory involves as belief only that it is empirically adequate.” In dit essay wil ik onderzoeken in hoeverre CE stand houdt wanneer het wordt geconfronteerd met enkele argumenten vanuit een realistische wetenschapsopvatting. Ik zal daarbij eerst kort weergeven wat CE precies inhoudt, daarna zal ik twee kritieken daar tegenover zetten. In mijn conclusie zal ik dan evalueren of CE goed kan omgaan met deze kritieken. 2 Om duidelijk te maken wat CE inhoudt, kunnen we het aan de hand van bovenstaande definitie constrasteren met WR.4 Een in het oog springend verschil tussen WR en CE is de wijze waarop een wetenschapper gecommitteerd is aan het bestaan van de niet-observeerbare entiteiten die door zijn theorie worden gepostuleerd. Volgens CE wordt een theorie geaccepteerd als het empirisch adequaat is. Empirische adequaatheid wil zeggen dat de theorie ervoor zorgt dat de wereld zoals die aan ons verschijnt behouden blijft. Dit wordt bepaald door de mate waarin ‘fenomenen’ (in de externe werkelijkheid) en de ‘empirische substructuren’ (in het model van de theorie) isomorf zijn. Omdat alleen de obverseerbare implicaties van de theorie kunnen worden bevestigd of ontkracht hoeft een theoretisch model van de wereld slechts de waarheid te vertellen over dat wat waarneembaar is, zonder daarmee gebonden te zijn aan het al dan niet bestaan van niet-observeerbare mechanismen en entiteiten die aan een wetenschappelijke theorie ten grondslag kunnen liggen en helpen de observeerbare wereld te verklaren. Dit heeft als bijkomend voordeel dat een keuze uit rivaliserende theorieën makkelijker wordt. Uit van Fraassen’s definitie van WR blijkt dat empirische adequaatheid voor WR niet voldoende is 5: "Science aims to give us, in its theories, a literally true story of what the world is like; and acceptance of a scientific theory involves the belief that it is true.” Volgens deze definitie van WR richt wetenschap zich op het geven van een letterlijk waar verhaal over hoe de wereld in elkaar zit. Dit gaat te ver volgens van Fraassen: Het WR impliceert hiermee dat wetenschappers zich ontologisch verbinden aan de door hun theorie veronderstelde niet-observeerbare entiteiten, en hierdoor zetten ze de deur wijd open voor metafysische speculatie. Hoe is het immers mogelijk om een gerechtvaardigd oordeel te vellen over het bestaan van niet-observeerbare zaken? Het moge duidelijk zijn dat het voor de realist lastig is deze vraag te beantwoorden: om een theorie te accepteren of af te wijzen zal de realist zich moeten baseren op zogenaamde epistemische deugden zoals simpliciteit en verklaringskracht, die misschien niet veel met de letterlijke waarheid te doen hebben en eerder op een pragmatische, en dus op adequaatheid gerichte, houding duiden bij het accepteren van theorieën. 3 Maar als het CE beschouwd wil worden als een volwaardig alternatief voor het WR, dan zal het ook zelf kritieken moeten doorstaan. De weergave van CE hierboven roept al snel twee vragen op die ik hier wil beantwoorden: - Waar ligt de grens tussen waarneembaar en niet-waarneembaar? - Is CE wel in staat onder de beschuldiging van onderdeterminatie van theorieën door bewijzen uit te komen? De eerste vraag verwijst naar de realistische kritiek dat de grens tussen het observeerbare en het niet-observeerbare vaag is: het is een kunstmatig product van toevalligheden, fysieke gesteldheid en techniek en met het verstrijken van de tijd verplaatst het zich ( zie Maxwell, 1962). Als we door een microscoop kijken, zien we een wereld die zonder microscoop niet-waarneembaar is; voor een alien met elektronenmicroscopen als ogen zijn atomen waarneembaar (zie Churchland 1985). Door deze kritiek lijkt het er op dat we geen onderscheid kunnen maken tussen wat waarneembaar is en wat niet-waarneembaar is. Mocht dit waar zijn, dan kan CE niet meer duidelijk maken welke theorie empirisch adequaat is en welke niet. Hierdoor kan het niet bepalen welke theorie er geaccepteerd moet worden. 4 Als we dan de volgende vraag bekijken, dan lijkt deze door te gaan waar het antwoord op de vorige gestopt is: Bij theoriekeuze komt vaak het probleem van onderdeterminatie naar voren. Intuïtief lijkt het dat CE beter met dit probleem kan omgaan dan WR, omdat voor CE alleen de waarneembare implicaties van belang zijn voor het accepteren van een theorie. Dit zou dan een positief argument zijn voor CE ten aanzien van WR. Het probleem is, vervelend genoeg voor van Fraassen, weerbarstiger: Het probleem van onderdeterminatie is ook voor CE problematisch, omdat het door onderdeterminatie niet mogelijk is te zeggen dat een theorie adequaat is voor alle waarneembare fenomenen in het verleden, heden en toekomst of dat een theorie slechts adequaat is voor alle reeds geobserveerde fenomenen (Zie Gideon Rosen, 1994). 5 Hoewel van Fraassen gelijk heeft wanneer hij laat zien dat WR enkele fundamentele gebreken heeft, zie alinea 2, is ook CE niet ongrijpbaar voor kritiek die de theorie lijkt te doen instorten. De kritiek in alinea 3 laat zien dat het onderscheid tussen waarneembaar en niet-waarneembaar vaag is, als hij al bestaat. Hier zou van Fraassen dan nog tegen in kunnen brengen dat predikaten als “is groen” ook vaag zijn aan de grenzen, maar daarbinnen helder en hierdoor kunnen we ze vaak goed gebruiken. Ook op de bijkomende kritiek dat niets “principieel niet-waarneembaar” is heeft van Fraassen een antwoord: ‘waarneembaar’ moet begrepen worden als waarneembaar-voor-ons, als mensen. En dit stelt dan ook principiële limieten met betrekking tot de waarneembaarheid. De kritiek in alinea 4 laat zien dat onderdeterminatie door bewijs bij theoriekeuze geen positief argument voor CE is. Tegen deze kritiek lijkt CE vooralsnog weinig in te brengen te hebben. Het interessante is wel dat dit ook voor WR geldt, en dat daarom de keuze voor een van deze theorieën nog onderwerp is van dit eigenlijk al eeuwenoude debat. 1 Constructive Empiricism Versus Scientific Realism, The Scientific Image. by Bas C. van Fraassen, Review by: Alan Musgrave, The Philosophical Quarterly , Vol. 32, No. 128, Special Issue: Scientific Realism (Jul., 1982), pp. 262-271 2 Zie James Ladyman, Understanding Philosophy of Science 3 Bas van Fraassen, “Arguments concerning scientific realism”, Uit: The Scientific Image 4 Ik ga hier, vanwege ruimtegebrek, niet in op andere stromingen die ook met het constructief empirisme contrasteren zoals het instrumentalisme en positivisme. 5 Bas van Fraassen, “Arguments concerning scientific realism”, Uit: The Scientific Image Gebruikte bronnen: - James Ladyman, Understanding Philosophy of Science - Bas van Fraassen, “Arguments concerning scientific realism”, Uit: The Scientific Image, pp. 6-19 en 34-40 - Monton, Bradley and Mohler, Chad, "Constructive Empiricism", The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Winter 2012 Edition), Edward N. Zalta (ed.), URL = <http://plato.stanford.edu/archives/win2012/entries/constructiveempiricism/>. - Gideon Rosen,What Is Constructive Empiricism?, Philosophical Studies: An International Journal for Philosophy in the Analytic Tradition, Vol. 74, No. 2 (May, 1994), pp. 143-178 - Constructive Empiricism Versus Scientific Realism, The Scientific Image. by Bas C. van Fraassen, Review by: Alan Musgrave, The Philosophical Quarterly , Vol. 32, No. 128, Special Issue: Scientific Realism (Jul., 1982), pp. 262-271
© Copyright 2024 ExpyDoc